Foreword

Welkom op Curaçao! Bon bini na Kòrsou! Welcome to Curaçao!

Between 1492 and 1504, Christopher Columbus made four voyages to the Antilles, the string of islands that separate the Atlantic Ocean from the Caribbean Sea. Although Columbus was trying to reach India, he discovered in the Antillean islands the gateway to the New World.

       The architecture of the Caribbean is a synthesis of different influences. Each island brings to it a unique personality. The architectural style developed at the same time as a life style that was specifically Caribbean. The architecture of the Caribbean is first and foremost an architecture for life out-of-doors.

       Caribbean style represents a vernacular architecture without official agreement or approval. It is a truly living style and is the fruit of experience. The diverse components group themselves as for a painting.

       The architecture in the Netherlands Antilles developed into a quite characteristic style of building. This took place mainly on Curaçao, partly because of the fact that the stress of Dutch colonization in the Caribbean was on this island. It was not without reason that the colony was called "Curaçao and dependencies".

       Large plantation houses, the most imposing residences in the Netherlands Antilles, are set on the islands’ highest grounds, from which they dominate the landscape visually and can profit from the winds. In the 18th century, the addition of galleries and verandas that were suitable to the climate gave the great European-inspired houses an essential Creole characteristic.

       The last decade of the twentieth century was an important era for these and other monuments of the Dutch Caribbean. After many years of neglect and indifference, of late a significant number of people has come to realize that the cultural heritage of the islands is worthy of preservation and that the decay and degradation is to be called a halt.

       The Caribbean. The place immediately brings to mind specific colors, arranged in a specific way. Blue above, blue below. White for the beach, green for the coconut palms. Dominating all, the gold of the sun. This document will add to that palette the colors and shades of the lives of a people seen through their style of building.


I. Inleiding

De datum 4 december 1997 staat te boek als een memorabele dag voor Curaçao. Op deze datum is het historische gedeelte van Willemstad definitief op de werelderfgoedlijst van de United Nations Educational, Scientific and Cultural Organization (UNESCO) geplaatst. Terecht; want deze uiterst levendige en kleurrijke stad, waarvan de kern al in de zeventiende eeuw gesticht werd, representeert een unieke mengeling van Nederlandse en Caribische stijlinvloeden. De architectuur en stadsplanning van Willemstad heeft zich in de loop der eeuwen in betrekkelijke geïsoleerdheid op een geheel karakteristieke wijze kunnen ontwikkelen. Maar zeker gedurende de laatste decennia dreigen unieke panden door een te gematigd conserveringsbeleid en de te rigoureuze stadsuitbreiding, ten prooi te vallen aan de slopershamer. Dit, ondanks het vele en goede restauratiewerk dat de Stichting Monumentenzorg Curaçao sinds 1954 heeft verricht.

       Voor menig markant pand in de tot beschermd stadsgezicht benoemde wijken van Willemstad is het inmiddels te laat. Mede onder de invloed van klimaat, zon en wind blijkt het verval in razend tempo te hebben toegeslagen. Maar met het huidige monumentenbeleid worden succesvolle acties ondernomen om het behoud van het erfgoed te garanderen en de verdere ontwikkeling van de binnenstad op een verantwoorde wijze te stimuleren.

       Naast de historische bebouwing in Willemstad kent het eiland echter talrijke andere plekken waar landhuizen met de grandeur van weleer, statige negentiende eeuwse buitenverblijven of karakteristieke kunuku-huisjes de sfeer bepalen. Maar de tijd is niet stil blijven staan. Het negentiende-eeuwse bouwen duurde tot aan 1920 en werd opgevolgd door de woonhuisarchitectuur. Vlak voor de oorlog doen Art Deco en het Nieuwe Bouwen hun intrede maar sinds de sociaal-politieke omwenteling in 1969 streeft de nieuwe generatie architecten op Curaçao, de yu di Kòrsou, naar een eiland-eigen architectuur. De bouwwerken zijn dusdanig vormgegeven dat de invloeden uit het rijke verleden nog duidelijk te herkennen zijn.

       De mix van stijlen en de verschillende perioden van ontstaan, maken van de architectuur op Curaçao een unieke staalkaart van wonen en leven in de tropen.

       Het heden en verleden, verrassend gecombineerd op een eiland met een volstrekt eigen karakter.

^ Top


II. Architectuur

Architectuur is even oud als de mensheid. Vanaf het moment dat de Cro Magnon de holen en velden heeft verlaten en zelf zijn onderdak ging bouwen is de wijze waarop bepaald door de beschikbare technieken en de ruimtelijke mogelijkheden. De ontwikkelingen hierin hebben altijd gelijke tred gehouden met de andere maatschappelijke ontwikkelingen.

       Zo heeft de architectuur van oudsher mede gediend als overdrager van maatschappelijke, veelal godsdienstige, waarden en begrippen middels symboliek van ruimte, vorm en decoratie. In vele culturen overal ter wereld is dit waar te nemen. Pas na de uitvinding van de boekdrukkunst heeft deze vorm van kennisoverdracht aan waarde verloren. Toch heeft de architectuur tot begin twintigste eeuw gebruik gemaakt van historisch overgeleverde symbolieken van maat en vorm. Hierbij is de overdracht middels de symboliek langzamerhand verworden tot een maatnorm voor ontwerp, waar de essentie van begripsoverdracht is verdwenen. De gulden snede is zo’n maatnorm.

       Het is dan ook niet verwonderlijk dat begin twintigste eeuw onder invloed van een toenemende technologische en industriële ontwikkeling op de traditionele ontwerp- en ambachtelijke bouwmethoden een reactie is ontstaan. Deze heeft zich via diverse stijlontwikkelingen in de loop van de afgelopen decennia doorgezet.

^ Top


III. Caribische stijl

De uitdrukking "Caribische stijl" lijkt op het eerste gezicht een tegenstrijdigheid. Hoe kan een enkele stijl samensmelten uit een verstrooide ongelijksoortige archipel, verspreid over honderden kilometers zee, zonder gemeenschappelijke taal, cultuur, geschiedenis of zelfs geologie?

       Sommige Caribische eilanden zijn puntig en vulkanisch, sommigen zijn van koraal, laagliggend in de oceaan. Sommigen zijn blootgesteld aan de wilde Atlantische oceaan, sommigen koesteren beschutting in de luwte. Ze zijn afwisselend overheerst door de Fransen, Spanjaarden, Britten, Nederlanders, Denen en Amerikanen, en sommigen zijn zelfs zo snel doorgegeven van soevereiniteit naar soevereiniteit dat ze een positieve mengeling van invloeden en herinneringen zijn; terwijl de meerderheid van de zwarte bevolking, afstammend van Afrikaanse slaven, generaties lang ontelbare etnische belastingen en symptomen hebben verkregen, van hoge jukbeenderen van de oorspronkelijke Caribische Indianen tot de bevelende houding van de Europese aristocraten.

       De meesten onder ons, met de tropische oorden in gedachten, denken het eerste aan het klimaat: zonneschijn die het water verwarmt en het strand verlicht, passaat winden die door de statige palmbomen ruisen, vochtige warmte die de kokosnoten bevorderen, het suikerriet, en de overheerlijke cocktails. Maar eigenlijk is het Caribische klimaat meer dan alleen maar een goddelijk gerief, of zelfs een karaktervormer. Het is een schoonheid in zijn eigen recht, een uittreksel van oneindige sensuele kracht, zo vol als emotionele suggestie en toespeling als een kunstwerk.

       Z’n heerlijke stormen, de palmbomen zwepende en de ruige grasvelden drenkende, zijn gelijk aan de onverwachte vervliegende passies van de temperamentvolle mens, en de warme windstilte die onveranderlijk hen opvolgt, het natte gebladerte stomend makende, bijna snorrende van weelderig genot, is als een figuur van vergiffenis en verzoening. Wat betreft de hoog blauwe hemel, soms zo luchtig met stapelwolken bevlekt, soms met opgestapelde stormwolken overhangende, is hij buitengewoon en soms verontrustend veelbetekenend van eeuwigheid.

       En deze meteorologische kunstvorm heeft onontkoombaar de Caribische leefwijze geregeerd, niet alleen fysiek in veranda’s en brede dakranden, of opengelaten huizen voor bries en zonneschijn, maar op een bepaalde wijze meer subtiel: op een manier van levenwekkende non far niente, bijna noodlottig, welke bij de meeste Caribische regelingen verkregen worden, groots of eenvoudig, en die men tussen de gebouwen en de voorwerpen van deze eilanden in zijnde altijd het gevoel geven dat het leven wezenlijk van korte duur is, dat stormen zullen passeren, razernij zal verdwijnen, altijd achterlatend, wat er ook gebeurt, die hoog boven ons uitstekende onverbiddelijke blauwe lucht.

       Er is ook een Style of the Caribbean Substance. De meeste dingen op deze eilanden, wanneer ze niet van staal of beton zijn, zijn gemaakt van prachtige warme, tropische, easy-going, rijpe materialen. Er is roze koraal uit de zee, door de wind en zon verbleekte planken, prachtige teak uit de bossen van het vasteland, oud zilver uit de culturen van verdwenen imperia, palmbladeren, vogelveren, fleurige katoenen uit het Afrikaanse verleden, touwen van het havenfront, rotan, en vulkanisch puimsteen.

       Ondanks dat deze materialen ook elders te vinden zijn en dat ze hier in deze zeeën zijn bijeengebracht, niet organisch, maar als wrakgoederen van de geschiedenis, is het toch hier dat men het mag ervaren in absolute pikante vereniging. Het is een mélange, niet altijd harmonieus, niet altijd mooi eigenlijk, maar het vormt, in voor- en tegenspoed, een waarneembaar stilistisch verbond.

       Verder is er natuurlijk nog de Style of Purpose. We hoeven niet te doen alsof de functies van het Caribische gebied inspirerend waren. Behalve de Indianen, wiens nu onwerkelijke aanwezigheid nog steeds figuurlijk meedrijft door de archipel, de mensen van de eilanden die hier eerst heen gingen op zoek naar macht en rijkdom, of omdat ze gedwongen werden. Geen Pilgrim Father zette voor ‘t eerst voet aan wal op een eiland, geen idealistische vluchtelingen van tirannie van staat of kerk. Slaven, slavenmeesters, moneymakers en heidenen waren de vormgevers van de Caribische maatschappij.

       Bij het gevoel van de regio maakt dit sommige dingen ineens opvallend en recht door zee. Aan de ene kant hebben we de grote vertoning van de planters, de burgers en de nutteloze bannelingen, algemeen suggererend, hoewel uitstekend van voorwerp of schitterend van structuur, een beetje kleur van nouveau-riche; aan de andere kant, de stompe, simpele, vaak beholpen idiomen van de arme bevolking.

       Vooralsnog zijn de twee elementen verwisselbaar: de rijken van het Caribische gebied, hoe rijk dan ook, zijn gedwongen door klimaat en omstandigheid om solide in plaats van delicaat te creëren, in meer forse dan tere vormen: terwijl omgekeerd het werk van de armen altijd is verheven door de fleurigheid, de fantasie en de weelderigheid van de Afrikaanse traditie.

       En eigenlijk, hoe meer je er aan denkt, hoe meer je een soort van eenheid in de grote verscheidenheid van het Caribische gebied herkent. Dit is het tegenovergestelde van het vasteland, zelfs de tegenstelling van een verenigde staat of natie.

       Is dit alles samen een definitie van een Caribische stijl? Misschien niet: maar als ik al die verbijsterende beelden van die zeeën en alle geheime geuren van de kruiden- en suikerlocaties optel in mijn gedachten, neem ik het zeer duidelijk waar als een stijl in de verbeelding.

Jan Morris

Dit was het door Jan Morris geschreven voorwoord van het boek "Caribbean Style".

  At first thought the very phrase "Caribbean style" seems a contradiction in terms. How can a single style emerge out of a scattered heterogeneous archipelago, spread over hundreds of miles of sea, without a common language, culture, history or even geology?

       Some of the Caribbean islands are spiky and volcanic, some are coral, low-lying in the ocean. some are open to the wild Atlantic, some bask sheltered in the lee. They have been variously ruled by the French, the Spaniards, the English, the Dutch, the Danes and the Americans, and some indeed have been passed so repeatedly from sovereignty to sovereignty that they are a positive mish-mash of influences and memories; while the great black majority of the populace, descended from African slaves, have acquired over the generations a myriad ethnic strains and symptoms, from the high cheekbones of the original Carib Indians to the commanding postures of European aristocrats.

       A Caribbean style! It seems at first thought about as definable as the human condition itself.

       Yet when I consider the matter deeper, I perceive several sub-styles, so to speak, which can be ascribed to the Caribbean region as a whole: and the first is the Style of Climate.

       Most of us, I suppose, when we think of those tropic seas, think first of climate: sunshine to warm the waters and illuminate the beaches, trade winds to rustle the statutory palms, humid warmth to encourage the coconuts, the sugarcane, and the paw-paw. But actually the Caribbean climate is more than just a divine convenience, or even a builder of character. It is, more than any other climate I know, an aesthetic in its own right, an abstraction of immense sensual power, as full of emotional suggestion and allusion as a work of art.

       Its magnificent storms, whipping the tall palms and drenching the rough grass lawns, are exactly like the sudden volatile passions of a hot human temper, and the warm calm that invariably follows them, making the wet foliage steam, almost purr with luxurious relief, is like a figure of forgiveness and reconciliation. As for the high blue skies, sometimes smudged so aerily with cumuli, sometimes banked brooding with storm-clouds, they are extraordinarily and sometimes all too disturbingly suggestive of eternity.

       And this meteorological art-form, as it were, has inescapably governed the manner of Caribbean living — not just physically in verandas and wide eaves, or houses left open to breeze and sunshine, but in ways more subtle: in a kind of genial non far niente, almost fatalistic, which obtains in most Caribbean arrangements, grand or simple, and which makes one feel always among the buildings and artifacts of these islands that life is essentially transience, that storms will pass, furies fade, leaving always, whatever happens, that towering implacable sky above.

       There is a Style of the Caribbean Substance, too. By and large things in these islands, when they are not made of steel or concrete, are made of lovely materials — warm, tropic, easy-going, mellow matters. There is pink coral out of the sea, and plank bleached by wind and sun, and glorious teak from the forests of the mainland, and old silver from the cultures of vanished Empires, and palm-frond, and bird-feather, and gay cotton out of the African past, and rope of harbor-front, and rattan of woodland, and pumice of hot volcano.

       Though you may find all these substances elsewhere, though they have been assembled in these seas, not organically, but as the flotsam of history, still it is only here that you may experience them in quite such piquant conjunction. It is a mélange not always harmonious, not always beautiful as a matter of fact, but it does constitute, for better or for worse, a discernible stylistic alliance.

       Then of course there is the Style of Purpose. There is no pretending that the functions of the Caribbean have generally been very inspiring. Except for the Caribs, whose now insubstantial presence still drifts figuratively through the archipelago, the people of the islands went there in the first place either in search of power and wealth, or because they were obliged to. No Pilgrim Fathers reached these landfalls, no idealistic refugees from tyrannies of State or Church. Slaves, slave-masters, moneymakers and hedonists — such have been the shapers of Caribbean society, as of Caribbean forms.

       This makes for something at once showy and down-to-earth in the feel of the region. On the one hand we have the grand display of the planters, the burghers and the idle expatriates, generally suggesting, however splendid of artifact or lovely of texture, some tinge of nouveau-riche; on the other, the blunt, simple, often makeshift idioms of the poor people.

       Yet the two elements are interchangeable, too: for the rich of the Caribbean, however rich, have been obliged by climate and circumstance to create solidly rather than delicately, in shapes more bold than tender: while conversely the works of the poor have been elevated always by the gaiety, the fantasy and the exuberance of the African tradition.

       And actually, the more I think about it, the more I recognize a kind of unity in the very variety of the Caribbean. This is the very opposite of a continental landmass, the antithesis even of a consolidated state or nation. There is nothing remotely monolithic to it; it is all shift, stipple, contrast, dapple and disparity.

       Does it really add up to one, definable Caribbean Style? Perhaps not in the exact fact, or the particular object: but as I summon into my mind all the dazzling images of those seas, all the hints and secret scents of the spice-and-sugar places, I perceive it most distinctly as a style in the imagination.

Jan Morris

This was the by Jan Morris written foreword of the book "Caribbean Style".

De architectuur in het Caribische gebied heeft vanaf het begin van de kolonisatie tot de jaren twintig van de negentiende eeuw een eigen ontwikkeling doorgemaakt, die tot gevolg heeft gehad dat er een karakteristieke Caribische vormgeving is ontstaan. We mogen stellen dat deze ontwikkeling door drie factoren is bepaald, namelijk de invloed uit de "moederlanden", de inwerking van de plaatselijke omstandigheden en de nauwe contacten tussen de eilanden door onderlinge handelsbetrekkingen.

       De architectuur van de Spaanse, Engelse, Franse, Deense en Nederlandse eilandengroepen vertoont de typische kenmerken die ontstaan zijn uit een synthese van de genoemde factoren en die gedefinieerd kan worden als Caribische architectuur.

^ Top


IV. Curaçao

Ligging Curaçao ligt in het zuidwestelijke deel van het Caribische gebied, tussen 68°44’ en 69°10’ westerlengte en tussen 12°2’ en 12°23’ noorderbreedte. Het eiland ligt op zo’n 70 km. ten noorden van Venezuela.
Oppervlakte 444 vierkante kilometer (182 square miles): lengte 61 km.; breedte 5 - 14 km.
Bevolking 150.000 mensen met zo’n 40 tot 50 verschillende nationaliteiten.
Regering Curaçao vormt samen met het naburige Bonaire en de drie eilanden in het oosten van de Caribische Zee (St. Maarten, St. Eustatius en Saba), de Nederlandse Antillen, een autonoom deel van het Koninkrijk der Nederlanden. De bevolking heeft de Nederlandse nationaliteit en draagt het paspoort van de Europese Unie.
Godsdiensten Curaçao heeft een goede naam als het gaat om religieuze en etnische harmonie. Katholieken, Procuracaoanten, Joden en Islamieten hebben allen hun eigen eredienstplaatsen en belijden vrijelijk hun religie. Meer dan 80% van de bevolking is katholiek, deze groep is hoofdzakelijk van Afrikaanse oorsprong. De kleine Joodse en Nederlands-Procuracaoantse gemeenschappen hebben een aanzienlijke invloed.
Vlag De vlag van Curaçao stelt de blauwe hemel en zee voor die worden gescheiden door de gele zon. De twee sterren staan voor Curaçao en het onbewoonde zustereiland Klein Curaçao; de vijf punten van de sterren symboliseren de vijf continenten waar de gevarieerde lokale bevolking vandaan komt.
Tijd Curaçao ligt in de Atlantische tijdzone. In de winter loopt het vijf uur achter op de Nederlandse tijd, in de zomer wordt het tijdsverschil zes uur.
Klimaat Gelegen in de tropen, op slechts 12° ten noorden van de evenaar, heeft Curaçao het hele jaar door een warm, zonnig klimaat. De gemiddelde temperatuur is ongeveer 27° C. Verkoelende passaatwinden waaien constant vanuit het oosten en wakkeren aan in het voorjaar. Het regenseizoen, van oktober tot februari, wordt doorgaans gekenmerkt door korte, incidentele buien, meestal ‘s nachts, en aanhoudend zonnig weer overdag. De gemiddelde regenval bedraagt 570 mm. per jaar. Curaçao bevindt zich buiten de orkaanzone; slechts drie stormen hebben het eiland benaderd in de negentiende eeuw. Incidenteel kan een tropische storm die elders in het Caribische gebied op komst is, gedurende één of twee dagen ongebruikelijk bewolkt weer veroorzaken.
Taal Negentig procent van de lokale bevolking spreekt Papiaments, een Creoolse taal. Over het algemeen verstaat en spreekt men redelijk goed Nederlands. De meeste officiële overheidsdocumenten en vele richtingsborden zijn in het Nederlands. Engels en Spaans worden heel veel gesproken in de stad.
Valuta De lokale valuta is de Nederlands-Antilliaanse gulden (ook wel florijn genaamd), afgekort NAfl., NAf. of ANG. Hij is gekoppeld aan de Amerikaanse dollar.

De geschiedenis van het voor de kust van Venezuela liggende eiland Curaçao laat zich lezen als een roman. Eeuwenlange koloniale overheersing, plunderingen, slavenhandel en slavenoproer. Tijden van voorspoed, Hollandse handelsgeest, maar ook feodaal bewind en machtsovernames kenmerken de roerige historie van Curaçao.

       Het eiland werd in 1499 ontdekt door Alonso de Ojeda, één van de luitenants van Columbus. De bewoners waren Indianen van enorme afmetingen en daarom noemden de Spanjaarden het "Isla de los Gigantes" (Eiland van de Reuzen) maar nog geen twintig jaar later verscheen de naam "Curaçao" op een Portugese landkaart. Men verschilt van mening over het ontstaan van het woord Curaçao. Het meest waarschijnlijke is dat de Spanjaarden het eiland na een bepaalde tijd "Curazon" (Hart) noemden. De beroemde Portugese landkaart makers van die tijd namen het woord in hun eigen taal over als "Curacau" of "Curaçao", hoewel dit ook andere betekenissen heeft in de Portugese taal. Curaçao bleef Spaans totdat in 1634 de Nederlanders het veroverden. Vanaf het einde van de zeventiende eeuw tot het begin van de negentiende eeuw, vond er stuivertje wisselen plaats tussen de Engelsen en de Nederlanders, terwijl de Fransen steeds weer probeerden het eiland te veroveren. Zij waren dichtbij, maar met een behoorlijke afkoopsom vertrokken de Fransen. In 1815 herkregen de Nederlanders de controle over Curaçao, wat op dat moment sinds 1807 in Engelse handen was. De "koloniale" status van Curaçao en de andere eilanden van de Nederlandse Antillen werd in 1954 gewijzigd toen de Nederlandse Antillen volledig zelfbestuur kregen binnen het koninkrijksverband. In 1999 bestond Curaçao, volgens internationale documenten, 500 jaar.

       De Nederlanders hebben op veel gebieden een blijvende stempel gedrukt op Curaçao, maar wellicht is niets zo opvallend als de architectuur. Nergens ter wereld zijn zoveel prachtige zeventiende- en achttiende-eeuwse Nederlandse koloniale gebouwen te vinden. Net als alle pioniers over de hele wereld brachten ook de eerste Nederlandse kolonisten al hun gewoonten en gebruiken mee, waaronder de architectuur en hun mening over hoe een fatsoenlijk huis eruit hoort te zien. Na verloop van tijd werd dit aangepast aan het leven in een tropisch klimaat en kwamen er ook Caribische invloeden zoals veranda’s, portalen, sierzaagwerk en luiken.

       De Curaçaose historische architectuur heeft zich in de loop der eeuwen ontwikkeld tot een bouwkunst met een geheel eigen karakteristiek. Plaatselijke materialen, bouwvaardigheden en architectuurinzichten werden gecombineerd met invloeden van buiten het eiland, meestal vanuit het moederland Nederland.

^ Top


V. Willemstad

De hoofdstad van Curaçao is Willemstad en tevens de enige stad op het eiland. Willemstad (1634) is één van de drie "hoofdsteden" die in de eerste helft van de zeventiende eeuw door de West-Indische Compagnie (W.I.C.) werden gesticht. Dit drietal vertoonde onderling een grote verwantschap, terwijl bij de iets jongere stichtingen duidelijk andere stedenbouwkundige principes werden geïntroduceerd.

       De twee andere waren Nieuw Amsterdam, het huidige New York, begonnen in 1625, en Mauritsstad in Brazilië, nu Recife, begonnen in 1637. In deze tot miljoenensteden uitgegroeide nederzettingen is het moeilijk iets van de eerste opzet terug te vinden. In Willemstad is deze echter nog steeds bijzonder helder aanwezig.

       Alle drie waren van de aanvang af compacte steden, omgeven en beschermd door water en muren. De verdediging moest berusten op vijfhoekige forten, daarnaast lagen de stedelijke gebieden met volgens een systematisch plan uitgelegde bouwblokken. Voor wat de vijfhoekige forten betreffen: in Willemstad werd al tijdens de bouw van een vijfde bastion afgezien, de zuidwestzijde werd rechtgetrokken. Maar aan de trapeziumvormige plattegrond kan men nog steeds zien dat er een vijfhoek in de bedoeling heeft gelegen. In Nieuw Amsterdam werd de snel opgeworpen vijfhoek al in de Nederlandse tijd door een, later geheel gesloopt, steviger vierzijdig fort vervangen. In Ricife is de vijfhoek ook vervangen, maar pas in de Portugese tijd, door een vierkant fort. Dit bestaat nog. Zowel Nieuw Amsterdam als Willemstad kregen een "Breedestraat" tussen fort en eigenlijke stad. In Willemstad werd dat de voornaamste winkelstraat, in New York groeide deze uit tot het bekende Broadway.

       Alle drie kenden ook al vroeg een minder formeel uitgelegd stadsdeel aan de overzijde van de omringende wateren. Nieuw Amsterdam had Breukelen, nu Brooklyn geheten. Mauritsstad had Het Recief, het al bestaande Portugese dorp, dat werd verstedelijkt en dat na de herovering door de Portugezen de naamgever voor de hele stad zou worden. Willemstad kreeg wat later Otrobanda (De Overkant).

       De belangrijkste stad van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (V.O.C.) was Batavia, gesticht in 1619, nu Jakarta. Ook dit was een compacte, ommuurde stad op een orthogonaal stratenpatroon, maar het bijbehorende, na 1800 gesloopte, "Kasteel" was van de aanvang af rechthoekig.

       Wanneer we kijken naar hoofdstedelijke stichtingen uit de tweede helft van de zeventiende eeuw, zien we Kaapstad in Zuid-Afrika (V.O.C. 1656) en Paramaribo in Suriname (W.I.C. 1667). Ook deze steden werden beschermd door, in beide gevallen nog bestaande, vijfhoekige forten. Maar het grote verschil is dat het hier om onbemuurde, open steden ging, die daardoor veel ruimer van opzet konden worden. Het vrijstaande huis is daar een normale verschijning, terwijl de bemuurde steden bezet zijn met smalle, diepe huizen die een aaneengesloten bebouwing vormen, zoals men dat vanouds in Europa kende.

       In 1634 wist een Nederlandse vloot onder leiding van Johannes van Walbeeck Curaçao op de Spanjaarden te veroveren. Op twee korte periodes aan het begin van de negentiende eeuw na, toen het eiland in Engelse handen was, is Curaçao onder Nederlands bewind gebleven. Kort na de inneming begon de West-Indische Compagnie met de bouw van het fort Amsterdam aan de Sint Annabaai. In het fort woonden niet alleen de soldaten, maar ook de belangrijkste ambtenaren. Naast het fort bouwde men de eerste woonwijk van Willemstad, het zogenaamde Punda (De Punt). Na 1700 ontstond aan de overzijde van de Sint Annabaai de tweede wijk, Otrobanda (De Overkant). In de achttiende eeuw verschenen buiten de muren van Punda ook de wijken Scharloo en Pietermaai, die vooral een eeuw later tot grote bloei kwamen. In de twintigste eeuw groeide de stad in versneld tempo rond het Schottegat verder. Er verrezen geheel nieuwe wijken, zoals Emmastad en Julianadorp.

       Door het jarenlange verval en het vertrek van bewoners uit de binnenstad van Willemstad is de staat waarin sommige gebouwen zich bevinden niet altijd even rooskleurig. Sinds 1954 is de Stichting Monumentenzorg Curaçao actief om belangrijke monumenten te redden. Er werd een monumentenwet aangenomen en Willemstad werd op 4 december 1997 door de UNESCO op de 120ste plaats van de werelderfgoedlijst (World Heritage List) van beschermde steden geplaatst. Dit zijn belangrijke stappen geweest om de bijzondere architectuur van Willemstad voor het nageslacht te bewaren.

       De erkenning van Historisch Willemstad als wereldmonument en de opneming in de World Heritage List berust op "haar hoge kwaliteit en integriteit als Europese koloniale nederzetting in het Caribische gebied, die een afspiegeling is van de organische groei gedurende drie eeuwen van een multiculturele gemeenschap, en die de elementen van de vele invloeden die samenkwamen om het te scheppen goeddeels in stand heeft weten te houden" (vertaling van de tekst van de aanbeveling van UNESCO aan het World Heritage Committee).

       UNESCO: "The people of the Netherlands established a trading settlement at a fine natural harbour on the Caribbean island of Curaçao in 1634. The town developed continuously over the following centuries. The modern town consists of several distinct historic districts whose architecture reflects not only European urban-planning concepts but also styles from the Netherlands and from the Spanish and Portuguese colonial towns with which Willemstad engaged in trade."

       In Historisch Willemstad bevonden zich in 1990 niet minder dan 765 monumenten die als individueel monument of als ensemble deel uitmaakten van het beschermd stadsgezicht verspreid over de wijken Punda, Otrobanda, Pietermaai en Scharloo. Behalve de monumenten, draagt ook de unieke ligging van de historische wijken rond het water van de Sint Annabaai en het Waaigat bij aan het beeld van Willemstad waardoor het zich als historische havenstad van andere havensteden onderscheidt. Uniek is ook dat aan de stedelijke structuur en de architectuur van Historisch Willemstad de opeenvolgende fasen van ontwikkeling is af te lezen. De historische wijken Punda, Otrobanda, Pietermaai en Scharloo hebben elk een eigen stedelijke structuur en ook een architectuur die heel duidelijk de periode van ontstaan en de leefwijze van de verschillende bevolkingsgroepen die er woonden tot uitdrukking brengen. De stad laat zich daardoor voor haar culturele en historische ontwikkeling lezen als een handboek. Willemstad onderscheidt zich van haar zustersteden New York, Paramaribo, Kaapstad en de oudste en ook grootste, Jakarta, omdat het van al deze steden na meer dan drie eeuwen nog als gaafste, historisch herkenbare stad naar voren komt en nu ook als enige van deze steden op de werelderfgoedlijst prijkt.

       Door de UNESCO zijn ook specifieke gebouwen aangewezen als werelderfgoed. Het gaat onder meer om Fort Amsterdam, de Mikvé Israël-Emanuel Synagoge en een aantal panden in de Breedestraat in Punda, waaronder het Penha gebouw. In Otrobanda onder meer het Riffort, panden in de IJzerstraat en het stegengebied. In Scharloo zijn bijvoorbeeld Kranchi en het gebouw van de Rabobank aangewezen. Uitzonderlijk is dat er zoveel op Curaçao op de werelderfgoedlijst is geplaatst. Willemstad heeft deze plaatsing op de lijst als één van de mooiste steden te danken aan het feit dat het uniek is als Nederlands koloniaal erfgoed in het Caribische gebied. Sinds de zeventiende eeuw heeft de karakteristieke bouw plaatsgevonden van vele panden, stadshuizen en landhuizen met typische kenmerken zoals trap- en flesgevels. Het eiland heeft de originaliteit en authenticiteit van Spaanse, Afrikaanse en Nederlandse invloeden in stijl en ontwerp behouden. De laatste jaren is keihard gewerkt om de historische panden te redden van verval. Omdat de plaatsing op de werelderfgoedlijst de verplichting om voor verdere bescherming te zorgen inhoudt, zullen er waarschijnlijk nog vele restauratieprojecten volgen.

^ Top


VI. Punda en Pietermaai

Willemstad heeft zijn oorsprong te danken aan de Nederlandse verovering van 1643. Waar de Spanjaarden tevreden waren met eenvoudige stenen huizen, begonnen de Nederlanders, praktisch direct nadat hun galjoenen in de haven voor anker gingen, met het bouwen van versterkingen voor het eiland. Een van de eerste blijvende Nederlandse bouwwerken was Fort Amsterdam, dat de toegang van de Sint Annabaai bewaakte en tevens onderdak bood aan de verblijven van de bewindvoerder van het eiland (en later de gouverneur). Verder werd het fort het middelpunt voor de ontwikkeling van de stad. Tegenwoordig bevinden zowel het fort als de residentie zich in een uitstekende staat.

       In het begin nam de stad alleen het gebied net ten noorden van het fort in Punda ("de punt") in beslag. Het was aan drie zijden door muren omsloten om de Europese kolonisten tegen zowel echte als denkbeeldige gevaren te beschermen. De muur bleef intact tot 1860. In het midden van de zeventiende eeuw, toen het vredesverdrag met Spanje ondertekend was, veranderde Nederland haar oorlogsstrijd snel in de meer beschaafde, maar even hevige strijd van de internationale handel. Langs de huidige Columbusstraat, Madurostraat en Handelskade bouwden de opkomende procuracaoants Nederlandse handelaren hun kantoren, pakhuizen, winkels en woonruimtes. De basisindeling van dit gebied met zijn smalle loodrecht op elkaar staande straten is door de eeuwen heen nauwelijks veranderd. De oorspronkelijke gebouwen in het hart van Punda zijn goed onderhouden, bouwkundige juweeltjes, waarin bloeiende winkels en bedrijven gehuisvest zijn.

       In het begin van de achttiende eeuw stonden er binnen het ommuurde Willemstad meer dan 200 huizen, en was er praktisch geen ruimte meer voor meer huizen. Voor de eerste uitbreiding van de stad ging men ongeveer een halve kilometer verder naar het oosten, in de buitenwijk Pietermaai. In die tijd was Pietermaai een smal stuk land tussen de zee en de inham het Waaigat. Later werd een deel van het Waaigat gedempt, waardoor Pietermaai aanzienlijk breder werd. Aan beide zijden van dit smalle stuk land werden woningen gebouwd die een flink stuk uit elkaar stonden. Pas nadat de muur in Punda in 1860 werd afgebroken, bouwde men huizen tussen Pietermaai en Punda. Tegenwoordig zijn enkele statige herenhuizen in Pietermaai gerestaureerd en doen dienst als kantoren en zakelijke percelen; andere zijn nog steeds bouwvallig.

^ Top


VII. Otrobanda

De eerste bouwvergunningen voor Otrobanda ("de andere kant"), aan de andere kant van het kanaal van Punda, werden in 1707 verleend. De bouw beperkte zich tot opslagplaatsen en eenvoudige woningen van één verdieping. Voorheen stonden hier alleen een aantal slavenhutjes her en der verspreid. De eerste nieuwe gebouwen kwamen langs het havenkanaal en langs de hoofdstraten die beginnen bij de Sint Annabaai. De gebouwen in de Breedestraat waren vergelijkbaar met die in Punda: op de begane grond winkel- en opslagruimte, en woonruimte op de bovenverdiepingen. De Breedestraat is tot op heden Otrobanda’s belangrijkste winkelstraat gebleven en in het merendeel van deze oorspronkelijke gebouwen zijn nog steeds winkels gehuisvest.

       Voorbij de Breedestraat stonden voornamelijk herenhuizen. Aangezien de Nederlands-Procuracaoantse elite in statige herenhuizen wilde wonen om hun bevoorrechte positie naar voren te laten komen, negeerde zij de bouwbepalingen. Zo ontstond er een prachtige woonwijk. Gezinscomfort en stijl kregen de voorkeur boven handelsoverwegingen. Omdat Otrobanda nooit ommuurd is geweest, was er meer ruimte om uit te breiden en hadden de riante huizen een gelijksoortige architectuur als de lokale landhuizen die rond dezelfde tijd werden gebouwd. Veel huizen hadden zelfs een tuin (een ongekende luxe vergeleken bij de krappe ruimte in Punda), met langs de rand aparte vertrekken voor het personeel. In tegenstelling tot het keurige netwerk van de eerste straten in Punda was Otrobanda een doolhof van kronkelende weggetjes en steegjes, waardoor de wijk zijn eigen, gezellige charme kreeg. In 1774 was Otrobanda met zijn 300 huizen even groot als Punda.

       In de achttiende en negentiende eeuw begon de uit de slavernij bevrijde zwarte bevolking van het platteland naar de stad te verhuizen. In sommige ruime tuinen in Otrobanda werden meer bescheiden woonhuizen en kleine ambachtswinkels gebouwd, waardoor de eerste arbeidersbuurt en het stadscentrum gevormd werden. Tegen de twintigste eeuw was dit deel van Otrobanda een belangrijk cultureel centrum voor de opkomende zwarte middenklasse. Veel van de vooraanstaande hoger opgeleiden, politici, kunstenaars en muzikanten op het eiland zijn opgegroeid in Otrobanda. In het begin van de twintigste eeuw vestigden zich hier ook handelaren uit het Midden-Oosten, en tegen het midden van deze eeuw was het gebied een afspiegeling van de rijke, etnische verscheidenheid op het eiland.

^ Top


VIII. Scharloo

De andere belangrijke groep voor de economie op Curaçao — de sefardische joden — bouwden hun elegante herenhuizen in Italiaanse stijl op Scharloo. De eerste joodse immigranten woonden in de bekende rij hoge panden aan de waterkant van Punda. Vroeg in de negentiende eeuw zochten de succesvolle joodse kooplieden comfortabelere woonruimten die beter bij hun status pasten. Omdat Otrobanda al een hechte procuracaoantse gemeenschap was, trokken zij naar Scharloo — een voormalige plantage aan de overkant van het Waaigat net ten noorden van Punda.

       Overeenkomstig de bouwstijl van die tijd werden in Scharloo neoklassieke huizen gebouwd met fellere kleuren en ingewikkeldere details dan de Nederlandse huizen. De nauwe onderlinge band van de families in Scharloo is te zien aan de soortgelijke stijl van veel van de eerste gebouwen. De kenmerkende U-vormige bouw omvatte een grote voorgalerij, een kelder om de bewoners tegen tropische stormen te beschermen, en een achtergalerij met uitzicht op een open patio in Spaanse stijl. Tevens werd er rekening gehouden met het tropische klimaat; zo werden de keuken, de voorraadkamer en de eetkamer aan de westkant van het huis gebouwd om zo min mogelijk last te hebben van etensluchten.

       De overwegend barokklassieke ontwerpen vereisten nieuwe bouwmaterialen en technieken: pilaren van baksteen werden rond ijzeren steunconstructies gemetseld; decoraties werden gemaakt van stukjes baksteen en gebroken dakpannen; er werd meer aandacht besteed aan de afwerking, zoals marmeren vloeren en ingewikkeld plafondwerk. Het traditionele Italiaanse familiewapen boven de voordeur werd vervangen door een houten medaillon. Al snel werden deze stijlvolle details uit Scharloo overgenomen in de bouwstijl van grote huizen elders op het eiland.

^ Top


IX. Landhuizen

De Curaçaose landhuizen hebben altijd veel meer in de belangstelling gestaan dan andere plaatselijke cultuurmonumenten. Niet alleen puur economische waarden speelden hier een rol. Onder het begrip "landhuis" wordt op Curaçao iets anders verstaan dan een in een weelderige omgeving gelegen buitenverblijf zoals we deze onder andere in Nederland tegenkomen. De oorspronkelijke "kas di shon" (het huis van de heer) of "kas grandi" (het grote huis), zoals de plantagewoning in het Papiaments wordt genoemd, was veel eerder te vergelijken met een feodale boerderij (beheerst door de adel). De benaming "landhuis" voor een plantagewoning is pas in de negentiende eeuw de zowel gesproken als geschreven taal binnengeslopen. Noch in documenten uit de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw noch in de literatuur uit deze periode komt men de benaming "landhuis" tegen. Men gebruikte slechts de termen "de behuyzing", "plantagehuis" of gewoonweg "het huis".

       Naast de meestal ruim opgezette voormalige plantagewoningen worden er op Curaçao nog twee andere categorieën buitenhuizen aangeduid met de term "landhuis". Ten eerste de woonhuizen die vooral in de negentiende eeuw werden gebouwd op kleinere stukken grond, destijds "tuinen", tegenwoordig in bepaalde gevallen "hofjes" geheten. Deze functioneerden toentertijd niet of nauwelijks als een volwaardige plantage. Ten tweede zijn er de over het algemeen laat-negentiende-eeuwse buitenverblijven, destijds gebouwd door welgestelde zakenlieden uit de stad. Wat functie betreft komen deze laatsten het meest overeen met het Nederlandse begrip "landhuis".

       De eerste plantagehuizen op het eiland werden al in de zeventiende eeuw gebouwd. Het centrale huis — bekend als "het huis van de heer" (kas di shon) of "het grote huis" (kas grandi) — had een soortgelijke stijl als de herenhuizen in de stad, vaak uitgebreid met een groot bordes aan de voor- en achterkant. De aangrenzende gebouwen bestonden uit één of meer ruime voorraadschuren (magasina’s) waar de oogst werd opgeslagen, en een waterreservoir om het regenwater van het dak op te vangen.

       Huisslaven woonden in kleine, stenen hutten vlakbij het centrale huis, terwijl veldslaven een stukje land toegewezen kregen, waar zij hun eigen eenvoudige hutten van takken, slijk en stro mochten bouwen. Deze plattelandshuisjes (kas di kunuku) werden vaak genoemd naar de materialen waarvan ze gebouwd waren, bijvoorbeeld: strodakhuis (kas di yerba), of sorgumstengelhuis (kas di pal’i maishi). Na de afschaffing van de slavernij bleef het merendeel van de bevrijde zwarte plattelandsbevolking in dergelijke huisjes wonen. De typische plattelandshuisjes hebben nu nog steeds deze basisvorm, hoewel ze wel van duurzamere betonblokken en cement gemaakt zijn.

       Een van de meest karakteristieke kenmerken van de Curaçaose landhuizen en buitenverblijven zijn de driehoekige topgevels. Mede aan de hand hiervan en ander geveldetails is men in staat geweest de ouderdom van veel landhuizen redelijk nauwkeurig vast te stellen. Uiteraard weet men van sommige panden wanneer ze (ongeveer) zijn gebouwd, maar van een groot aantal landhuizen en buitenverblijven was dat niet bekend.

       Landhuizen uit de tweede helft van de zeventiende eeuw hebben als belangrijkste kenmerk een hoge topgevel met een topbeëindiging in de vorm van een klassiek geprofileerd, klein driehoekig vlak (fronton) met daaronder rechthoekig lijstwerk. Goede voorbeelden uit deze bouwperiode zijn landhuis Ascencion, landhuis Groot Santa Martha en het buitenverblijf De Vijf Zinnen in Scharloo.

       Ook in de achttiende eeuw wordt deze topbeëindiging veelvuldig toegepast, maar met name de profilering is dan een stuk eenvoudiger. In de eerste helft van de negentiende eeuw doet de boogvormige topbeëindiging zijn intrede. Een voorbeeld hiervan is te zien bij landhuis Daniël. Nieuw is ook de voluutgevel, die gekenmerkt wordt door versieringen bestaande uit spiraalvormige krullen. Voorbeelden hiervan zijn te zien bij landhuis Brievengat en landhuis Zeelandia. Ook bij diverse stadswoningen in Punda en Otrobanda is dit geveltype toegepast. Halverwege de achttiende eeuw kwam de in- en uitzwenkende topgevel in zwang. De topgevels van landhuis Habaai en landhuis Savonet zijn hiervan voorbeelden. Ook het eerder genoemde landhuis Brievengat bezit in- en uitzwenkende topgevels.

       Aan het begin van de negentiende eeuw wordt het allemaal een stuk soberder. De meeste landhuizen uit deze periode hebben eenvoudige puntgevels met korte topbeëindigingen, die aan de bovenkant veelal gevormd worden door twee enigszins geknikte, uitkragende vlakken zoals te zien is bij landhuis Knip. Het halverwege de negentiende eeuw gebouwde landhuis Jan Kock is misschien wel het beste voorbeeld van de sobere bouwstijl uit deze periode. Zelfs de topbeëindiging is helemaal plat uitgevoerd. In de loop van de tweede helft van de negentiende eeuw verrijzen in de wijken Scharloo en Pietermaai tal van buitenverblijven die onder invloed van het classicisme rijkelijk zijn versierd. Van de landhuizen uit deze periode zijn landhuis Rond Klip en landhuis Ceritu aardige voorbeelden.

       Landhuizen die aan het begin van de twintigste eeuw zijn gebouwd hebben geen topgevels, maar veelal een laag schilddak met op beide uiteinden van de nok een eenvoudige knopbekroning. Een goed voorbeeld hiervan is bij landhuis Papaya te zien.

       De situering van de Curaçaose landhuizen loopt sterk uiteen. Van een hoog gelegen heuveltop, zoals de landhuizen Zorgvliet en Pos Spaño die zo'n 80 meter boven zeeniveau liggen, tot een uitgestrekte vlakte of een dal zoals respectievelijk de landhuizen Daniël en Zuurzak. Over het algemeen kan echter gesteld worden dat voor de bouwplaats van de plantagewoning een zo hoog mogelijke locatie op de plantage of de tuin werd gezocht waarbij men een zo gunstig mogelijk uitzicht had over de gronden en daarnaast kon profiteren van de verkoelende oostelijke passaatwind. Dit hoeft niet te betekenen dat de woning altijd centraal op de plantage was gelegen. Een andere overweging bij de keuze van de situering kan zijn geweest, vooral bij de ver van de stad gelegen plantages, de mogelijkheid van visueel contact met de omringende landhuizen. In de tijden van oproer of ander gevaar kon men elkander dan met behulp van signalen zoals fakkels en dergelijke waarschuwen. Hoog in de topgevels zouden speciaal voor dit doel haken hebben gezeten waarin men vanuit het verdiepingsraam de fakkel kon steken. Van het visueel contact tussen de landhuizen onderling is de vallei van St. Marie een fraai voorbeeld. Hier stonden minstens tien landhuizen op deze wijze met elkaar in verbinding.

       De plattegrond van het Curaçaose landhuis werd voor een groot deel bepaald door twee klimatologische factoren; wind(-richting) en zon. De huizen hebben over het algemeen een langgerekte rechthoekige plattegrond waarbij de lengterichting van het gebouw zoveel mogelijk op de oostelijke windrichting werd geplaatst. Hierdoor was de luchtdoorstroming en dus de als aangenaam ervaren afkoeling zo optimaal mogelijk. Naast de hoofdvorm werd ook de ligging van diverse gebouwonderdelen bepaald door de heersende windrichting. Slaapkamers werden aan de oostelijke zijde van het huis zo gunstig mogelijk op de wind gesitueerd. Dit in tegenstelling tot de keuken die altijd aan de westzijde van de woning, van de wind af is gelegen, waardoor rook en kookluchten direct naar uiten worden afgevoerd en zich niet eerst door het hele huis verspreiden. Om de zon buiten de eigenlijke woning te houden, gingen kolonisten van Noord-Europese oorsprong na verloop van tijd geleidelijk over op het toepassen van (open) galerijen. Een methode die Zuid-Europese kolonisten elders, reeds uit het moederland kenden.

       De bouwperiode van een Curaçaos landhuis valt aan de hand van de plattegrond, op een enkel geval na, nauwelijks te bepalen. De meeste plattegrondvormen komen zowel in de zeventiende als in de achttiende en negentiende eeuw voor. De bestaande landhuizen zijn in twee groepen te onderscheiden, namelijk de huizen mét galerij (59%) en de huizen zonder galerij (12%). Daarnaast zijn deze landhuizen te verdelen in zes basistypen. Het andere deel (29%) heeft een slechts eenmalig voorkomende plattegrondvorm of is door verbouwingen en dergelijke dusdanig "onduidelijk" geworden dat alleen na onderzoek ter plaatse een eventueel oorspronkelijk aanwezig basistype is te achterhalen. Er is steeds uitgegaan van de beganegrond vorm; dus ook die huizen, in de nabijheid van de stad gelegen, welke boven de kern en in sommige gevallen ook boven de galerij, een volledige verdieping hebben, vallen onder één van deze basistypen.

De landhuizen van Curacao zijn/waren:
  1. Landhuis Ararat;
  2. Landhuis Ascencion, waarin Stichting Landhuis Ascencion is gehuisvest;
  3. Landhuis Bever;
  4. Landhuis Blauw, waarin Blue Bay Golf & Beach Resort is gehuisvest;
  5. Landhuis Bloemhof, ook wel Port'i Heru (IJzeren Hek) genoemd, waarin Landhuis Bloemhof (centrum voor kunst, creativiteit en geschiedenis) is gehuisvest;
  6. Landhuis Bloempot;
  7. Landhuis Bona Vista;
  8. Landhuis Bottelier;
  9. Landhuis Brakkeput Abou;
  10. Landhuis Brakkeput Ariba;
  11. Landhuis Brakkeput Mei Mei;
  12. Landhuis Brievengat;
  13. Landhuis Cas Abou;
  14. Landhuis Cas Chikitu;
  15. Landhuis Cas Cora;
  16. Landhuis Cerito;
  17. Landhuis Chobolobo, waarin Curacao Liqueur is gehuisvest;
  18. Landhuis Choloma;
  19. Landhuis Daniel, waarin Country Inn & Restaurant Landhuis Daniel is gehuisvest;
  20. Landhuis De Hoop;
  21. Landhuis Dokterstuin, ook wel Klein Ascension genoemd;
  22. Landhuis Francia;
  23. Landhuis Fuik;
  24. Landhuis Gaitu;
  25. Landhuis Gasparitu;
  26. Landhuis Girouette;
  27. Landhuis Granbeeuw, waarin Hokoskokos is gehuisvest;
  28. Landhuis Groot Davelaar;
  29. Landhuis Groot Kwartier;
  30. Landhuis Groot Piscadera;
  31. Landhuis Groot Santa Martha, waarin Fundashon Tayer Soshal is gehuisvest;
  32. Landhuis Groot Sint Joris;
  33. Landhuis Groot Sint Michiel;
  34. Landhuis Habaai, waarin Gallery Alma Blou is gehuisvest;
  35. Landhuis Hato;
  36. Landhuis Hel;
  37. Landhuis Hermanus;
  38. Landhuis Jan Kock, waarin Gallery Nena Sanchez is gehuisvest;
  39. Landhuis Jan Sofat, ook wel Jan Zoutvat of Plantage Uylenburg genoemd, alwaar het Spanish Water Resort is gevestigd;
  40. Landhuis Jan Thiel;
  41. Landhuis Janwe;
  42. "Landhuis" Jeremi (hoofdgebouw van Newtown);
  43. Landhuis Jonchi;
  44. Landhuis Jongbloed;
  45. Landhuis Klein Kwartier;
  46. Landhuis Klein Piscadera;
  47. Landhuis Klein Santa Martha;
  48. Landhuis Klein Sint Joris;
  49. Landhuis Klein Sint Michiel;
  50. Landhuis Knip;
  51. Landhuis Koningsplein;
  52. Landhuis Koraal Tabak;
  53. Landhuis Korporaal;
  54. Landhuis Liverpool;
  55. Landhuis Malpais;
  56. Landhuis Meiberg;
  57. Landhuis Morgenster;
  58. Landhuis Noordkant;
  59. Landhuis Pannekoek;
  60. Landhuis Papaya, waarin Dutch Dream Special Events is gehuisvest;
  61. Landhuis Parera;
  62. Landhuis Popo (Goede Hoop);
  63. Landhuis Porto Marie;
  64. Landhuis Pos Cabai;
  65. Landhuis Pos Spano (Spaansche Put);
  66. Landhuis Raphael;
  67. Landhuis Ri Malein;
  68. Landhuis Rif - Sint Marie;
  69. Landhuis Ronde Klip;
  70. Landhuis Rooi Catochi;
  71. Landhuis Rust en Vrede;
  72. Landhuis Salina Abao;
  73. Landhuis San Hironimo;
  74. Landhuis San Juan;
  75. Landhuis San Nicolas;
  76. Landhuis San Sebastiaan;
  77. Landhuis Santa Barbara;
  78. Landhuis Santa Catharina;
  79. Landhuis Santa Cruz (Sint Kruis);
  80. Landhuis Savonet, waarin Savonet Museum is gehuisvest;
  81. Landhuis Scherpenheuvel;
  82. Landhuis Semicok;
  83. Landhuis Seru Grandi (Grote Berg);
  84. Landhuis Siberie;
  85. Landhuis Sint Jacob;
  86. Landhuis Stadsrust;
  87. Landhuis Stenen Koraal;
  88. Landhuis Sua;
  89. Landhuis Urdal;
  90. Landhuis Van Engelen;
  91. Landhuis Veeris;
  92. Landhuis Vredenberg;
  93. Landhuis Wechi;
  94. Landhuis Zeelandia;
  95. Landhuis Zevenbergen;
  96. Landhuis Zorgendal;
  97. Landhuis Zorgvliet;
  98. Landhuis Zuikertuintje, waarin Zuikertuin Mall is gehuisvest;
  99. Landhuis Zuurzak.

^ Top


X. Veranderde bouwstijlen

De eerste hoge, smalle gebouwen die in Punda gebouwd werden, waren exacte replica’s van de gebouwen aan de grachten van Amsterdam. Omdat bouwmaterialen uit deze dorre grond schaars waren, werden koraal en steen gebruikt voor de ruwbouw, samen met een specie bestaande uit leem, kalk en zand uit zee, en afgewerkt met kalkpleister en dakpannen.

       De Nederlandse immigranten ontdekten al snel dat ze in verband met de intense zon de traditionele Noord-Europese bouwstijl moesten veranderen. Waar mogelijk werden de huizen zó neergezet dat de verkoelende passaatwinden door het huis konden blazen als een natuurlijke airconditionering, met de slaapkamers aan de winderige oostkant en de keuken aan de andere kant, zodat de etensluchten van de woonkamer af geblazen werden. Aan de buitenkant werden er open galerijen bijgebouwd, zodat de felle zonnestralen niet tot in de woonruimten konden doordringen. Veel van deze galerijen werden later omsloten.

       De elegante topgevels, die zowel de stedelijke herenhuizen als de landelijke landhuizen opsierden, ondergingen in de loop der jaren verschillende stijlveranderingen. De vroegste gebouwen hadden puntvormige daken met driehoekige topgevels. Voorbeelden hiervan zijn het Landhuis Groot Santa Martha en het oudste gebouw van Punda, waar nu het Postmuseum van de Nederlandse Antillen is gehuisvest. In de achttiende eeuw werden de topgevels gekenmerkt door fantasievolle sierkrullen, die door veel deskundigen beschouwd worden als het hoogtepunt van de Curaçaose architectuur. Het Penha-gebouw aan de waterkant van Punda is wellicht het bekendste voorbeeld van deze stijl op het eiland; andere bekende voorbeelden zijn de Mikvé Israël-Emanuel Synagoge en het Landhuis Savonet in het Christoffelpark.

       In het begin van de negentiende eeuw werden de meeste gebouwen voorzien van eenvoudigere, rechte lijnen in de topgevels met een rechthoekige topbeëindiging. Deze stijl is door heel Otrobanda te vinden en ook bij landhuizen zoals het landhuis Knip. Veel van de gebouwen in Scharloo uit het einde van de 19e eeuw hadden geen topgevels.

^ Top


XI. Bouwmaterialen

De oudste bouwmaterialen die door zowel de Indiaanse als Spaanse bewoners voor hun woningen werden gebruikt, waren leem en hout. Het enige bouwwerk van steen dat de Spanjaarden voor zover bekend gebouwd hebben, is waarschijnlijk een kerkje geweest nabij Santa Barbara, opgetrokken uit zowel natuur- als baksteen.

       Vanaf de bezetting door de West-Indische Compagnie in 1634 worden de vertrouwde bouwmaterialen uit het moederland niet in voldoende hoeveelheden aangevoerd. Daarnaast zijn deze door het transport relatief duur. Hierdoor worden van het begin af aan de geïmporteerde en de lokale bouwmaterialen naast elkaar toegepast. Johannes van Walbeeck (1601-1649), de eerste directeur van Curaçao, voerde in 1634 bij zijn eerste expeditie naar Curaçao reeds bakstenen mee voor de bouw van twee ovens. In de daarop volgende bevoorradingstochten horen bakstenen tot de lading, aangevoerd om de verdedigingswerken van het eiland op peil te brengen. In de tweede helft van de zeventiende en in de achttiende eeuw ontwikkeld Curaçao zich tot een handelspost. Koopvaardijschepen uit het moederland die goederen komen halen, voeren op de heenreis bakstenen mee als ballast. Een schip kon, al was deze verder leeg, maar een beperkte hoeveelheid stenen meevoeren door het hoge eigen gewicht van het materiaal. Ook moest rekening gehouden worden met het onderweg nat worden van de stenen wat het gewicht aanzienlijk zou verhogen. Tussen Europa en de eilanden was er geen druk scheepvaartverkeer. Ondanks dat dit al met al betekende dat er een onregelmatige en onvoldoende aanvoer was om al de bouwwerken van baksteen te bouwen, zijn er toch miljoenen stenen meegevoerd. In het oudste deel van Willemstad zijn nog gebouwen te vinden die in hun geheel zijn opgetrokken uit baksteen. De baksteen werd echter hoofdzakelijk gebruikt voor de detaillering, die nauwelijks in de ter plaatse gevonden natuursteen was uit te voeren, zoals bogen, lijsten, dakkapellen of de bemetseling van schietgaten. Ook voor vloeren werd soms baksteen gebruikt. Dat baksteen behalve schaarser ook veel duurder was dan koraal- en breuksteen blijkt uit vergelijkende kostprijsberekeningen gemaakt door de genie-officier Biben. Een muurconstructie van baksteen was ongeveer 6 keer zo duur als een zelfde constructie met breuksteen. Ongeveer 50% van de totale kosten van een baksteenconstructie zaten in het transport vanuit Nederland. Hierbij moet opgemerkt worden dat genie-officier Biben bij zijn berekeningen uitging van een gerichte aanvoer van baksteen en niet van baksteen aangevoerd als secundaire lading (als ballast). Een uitzondering op de op het eiland gebruikte Nederlandse stenen zijn de door de Brit John Godden ingevoerde bakstenen uit Bristol. Rond 1880 liet hij diverse bouwwerken neerzetten ten behoeve van zijn mijnbouwactiviteiten bij Fuik en Lagoen (Lagun) waarbij de Engelse steen voor de detaillering werd gebruikt. Onder de bouwmaterialen die met een van de eerste bevoorradingstochten in 1634 vanuit het moederland werden aangevoerd, waren ook dakpannen. Gelijk als de bakstenen zouden ook de dakpannen later als ballast worden meegevoerd met de koopvaardijschepen.

       Door gebrek aan aangevoerde bouwmaterialen uit het moederland waren de bezetters vanaf het begin genoodzaakt lokaal gevonden materialen te gebruiken. Ter vervanging van baksteen gebruikte men in eerste instantie koraalsteen. Al vrij snel kwam daar ook breuksteen bij. De benamingen koraalsteen en breuksteen worden vaak door elkaar gebruikt, terwijl er wel degelijk verschil is aan te geven tussen beide. De koraalsteen die destijds in aanzienlijke hoeveelheden langs de kust voor het oprapen lag, was in feite koraalpuin; overblijfselen van afgestorven en (af-) gebroken koraalriffen. Het als bouwmateriaal gebruikte koraalsteen komt in vele vormen en afmetingen voor. Door de slijpende werking van de branding, is koraalsteen duidelijk te onderscheiden van de veel ruwere en hoekigere breuksteen. Daarnaast is koraalsteen harder dan breuksteen. Breuksteen wordt gewonnen door het uithakken of het met behulp van springstof opblazen van kalksteenformaties. De gebruikte koraal- en breukstenen waren vaak zeer onregelmatig van vorm. Hierdoor zijn muren opgetrokken met deze steensoorten over het algemeen aanzienlijk dikker dan muren gemetseld met de regelmatig van vorm zijnde baksteen. Het oudste op Curaçao waarneembare gesteente is diabaas. De vulkanen die dit materiaal leverden, waarbij een deel van de lava-uitvloeiingen en asafzettingen sub-marine plaatsvonden, dateren waarschijnlijk uit het Krijt-tijdperk. Deze diabaasformatie met een dikte van tenminste 1.000 meter beslaat het grootste gedeelte van het eilandoppervlak. Het diabaas dat door zijn gelaagde structuur veel minder geschikt is als bouwmateriaal werd veel minder toegepast dan de koraal- en breuksteen. Indien het gebruikt werd dan was dit alleen voor bijgebouwen of lage muurtjes als omheining. De verwerking was echter hetzelfde als breuk- en koraalsteen; grote en kleine brokken steen kundig in elkaar gepast en gemetseld met klei en kalk.

       Van Walbeeck voerde op zijn eerste reis in 1634 naast bakstenen en andere materialen ook kalk voor de bouw van de twee ovens. Aan aangevoerde materialen was al snel een tekort, dus werd de kalk vervangen door ter plaatse gevonden klei. Dit voldeed niet en men zocht naar andere mogelijkheden. De klei ging men vermengen met gebrande kalk waarna men, afhankelijk van de verhouding kalk-klei, een zeer aanvaardbare metselspecie kreeg. Dit principe, een mortel van klei en kalk, is tot in de twintigste eeuw in gebruik geweest. Doordat de muren altijd werden afgepleisterd met een kalkpleisterlaag, waren deze oorspronkelijk overal wit van keur. In 1817 werd op voorstel van Dr. Benjamin de Sola bepaald dat ter bescherming van de ogen, de huizen in het stadsdistrict van een kleur moesten worden voorzien. Naar de mening van Dr. de Sola, die zijn beweringen onder andere gestaafd zag door overeenkomstige bevindingen van de oogarts van de Oostenrijkse keizer, veroorzaakte de weerkaatsing van het felle zonlicht op de witte wanden ontstekingen aan de ogen wat zelfs tot blindheid kon leiden. Hoewel bovenstaande bepaling alleen gold voor het stadsdistrict, kregen ook diverse landhuizen in de daaropvolgende decennia een kleur. Dit werd gedaan door aan het kalkwater een kleurstof toe te voegen. Een verschijnsel dat duidelijk in verband staat met de toepassing van lokale bouwmaterialen is de snelle verwering van pleisterlagen. Blijkend uit de diverse reisverslagen is deze muuruitslag en muurkanker een reeds eeuwen oud probleem waar gezien de huidige waarnemingen nog geen afdoende oplossing voor is gevonden, op het steeds opnieuw pleisteren en schilderen na.

       Het bouwen met de meest primitieve materialen als takken en leem was bij de Indianen en Spanjaarden al in gebruik. Door de slavenhandel, die vanaf 1648 op gang kwam, ontstaan op de plantages rondom de landhuizen de slavenwoningen ("kas di kunuku"). De plantageslaven bouwden zelf hun hutten van takken, leem, koemest en stro met de hulp van familieleden, buren en vrienden. Deze materialen, inheemse landbouw- en natuurproducten met een grote warmte-isolerende waarde, waren zeer geschikt voor het warme Antilliaanse klimaat met het hoge vochtigheidsgehalte.

       Vanaf het eind van de negentiende eeuw werden er steeds meer "moderne" bouwmaterialen gebruikt, wat overigens vooral bouwfysisch gezien lang niet altijd een verbetering betekende. Aangezien de dakbedekking van maïsstengels maar een gemiddelde levensduur had van ongeveer 5 jaar, werd deze steeds meer vervangen door ingevoerde zinken golfplaten of uit de olie-industrie afkomstige platgeslagen petroleumblikken. Een ander verschijnsel rond de eeuwwisseling was het ontstaan van de "kas di tabla" (plankenwoning). Oorspronkelijk gebaseerd op de rechthoekige plattegrond van de "kas di kunuku", ontwikkelde deze zich tot een ruimere woning waarbij de losstaande keuken bij het hoofdgebouw getrokken werd. De muren van takken en leem werden vervangen door een raamwerk van balkjes, betimmerd met planken. Deze materialen van redelijke kwaliteit waren op het eiland vrij goedkoop te krijgen. Ze waren afkomstig van de zware kisten (oceaanverpakking) waarin de invoergoederen en de onderdelen voor de opbouw van de olie-industrie waren verpakt, nadat in het stoomtijdperk de kratten en balen voor een groot deel in onbruik waren geraakt.

^ Top


XII. Verval en restauratie

Hoe prachtig ze ook waren, de oorzaak van het verval van de meeste, architectonische rijkdommen van Curaçao was al aanwezig bij de bouw ervan. Het zout in de zeestenen en het zeezand die voor de bouw gebruikt werden, bleef namelijk jarenlang ongemerkt onder het oppervlak van de muren, maar begon op een gegeven moment uit te logen en de constructie van binnenuit aan te tasten. Tegenwoordig zijn deze symptomen van "muurkanker", zoals dit door de plaatselijke bewoners treffend aangeduid wordt, overal zichtbaar op veel vervallen gevels.

       Door de vestiging van de olieraffinaderij kwam de landbouw, die al lang achteruit ging, praktisch tot stilstand, en werden de meeste overgebleven landbouwplantages verlaten. Om de sterk groeiende bevolking te huisvesten werden er nieuwe wijken gebouwd rondom het stadscentrum. Tegen de jaren vijftig verlieten de welgestelden uit Willemstad hun statige herenhuizen en verhuisden naar de buitenwijken. In het midden van de jaren tachtig waren hele gebieden in de stad ogenschijnlijk vervallen tot betekenisloze ruïnes, en grote delen van Otrobanda, Pietermaai en Scharloo waren het terrein van armoedzaaiers.

       Ondanks de achteruitgang zijn er altijd wel enkele mensen geweest die het architecturale erfgoed van Curaçao wilden bewaren. Reeds in 1913 ontstond er een publieke discussie over de invloed van "muurkanker" en de leegloop. In 1954 werd de Stichting Monumentenzorg opgericht — een particuliere organisatie zonder winstbejag. De eerste aandacht van deze stichting ging uit naar de tientallen verlaten landhuizen. De eerste grote, stedelijke verandering bestond uit een experimenteel renovatieproject van een blok van vier huizen in Otrobanda in het midden van de jaren tachtig. Dit zou toonaangevend zijn voor andere projecten. Tegenwoordig heeft de Nederlandse regering Willemstad op de prioriteitenlijst voor renovatieprojecten geplaatst, en er zijn ongeveer vijf organisaties uit de particuliere en publieke sector die zich inzetten voor de bescherming en restauratie van deze architectonische rijkdommen.

       Hele stadswijken hebben een opknapbeurt gekregen. De eens vervallen wijken Scharloo en Pietermaai zijn nu belangrijke zakenwijken. Veel mensen die in Otrobanda zijn opgegroeid toen het een intellectueel en cultureel centrum was, en die nu een vooraanstaande functie bekleden, hebben een essentiële rol gespeeld bij het bevorderen van de renovatie van hun oude buurt.

       Volgens een uitgebreid onderzoek door het Monumentenbureau van de overheid zijn er alleen al in Willemstad 750 historische gebouwen die in aanmerking komen voor het predikaat "monument". Bijna elke maand worden er wel nieuwe projecten in de steigers gezet. In de laatste tien jaar is er heel veel vooruitgang geboekt. Spoedig zullen hele gebieden van de stad in hun oude glorie zijn hersteld.

^ Top


XIII. Curaçao in jaartallen

2500 v. Chr. De eerste bewoners, de Arawak Indianen, zijn waarschijnlijk vanuit Venezuela geëmigreerd. Deze jagers en verzamelaars bedreven geen landbouw en maakten geen aardewerken voorwerpen. Een aantal van deze bewoners trok omstreeks 1500 v. Chr. naar Bonaire.
500 v. Chr. De Caiquetio Indianen kwamen, die dezelfde taal spraken als de Arawak Indianen, waarschijnlijk ook vanuit Venezuela naar Curaçao. Zij woonden in paalhutten. Verspreid over het eiland zijn zes dorpjes opgegraven uit deze tijd, te weten bij het huidige Kenepa (Knip), Santa Cruz, San Hironimo, San Juan, De Savaan en Santa Barbara. Je zou kunnen aannemen dat later de Spanjaarden zich bij deze nederzettingen vestigden en dat tegenwoordig de namen nog voorkomen van deze plaatsen die de Spanjaarden hen gedoopt hebben. Oorzaak is de gunstige ligging, de waterbronnen, de reeds al gecultiveerde grond, bouwrijp, vlak en geen begroeiing.
1492 Columbus vertrekt op 3 augustus vanuit Spanje en ontdekt de Nieuwe Wereld.
1499 In mei confisqueerden de Spanjaarden Curaçao in naam van Spanje, maar aanvankelijk nog geen kolonisatie.
1513 De evacuatie van de ongeveer 2.000 Caiquetio Indianen naar Hispanola om daar als slaven te werken begon. Later werden Spaanse nederzettingen gebouwd en werden er zoutpannen in het Schottegat gemaakt. Zeer kleine Spaanse dorpen zoals Pueblo de la madre de Dios de Ascension, Pueblo de la senora de Santa Ana, Santa Barbara, San Pedro, St. Juan, Hato en Piscadera ontstonden. Er is zeer weinig bekend over de gebouwen.
1515 Aruba, Bonaire en Curaçao werden door de Spanjaarden officieel tot nutteloze eilanden (Islas Inútiles) verklaard, oftewel geen goud, zilver en parels aanwezig.
1526 Ontvolking van de Benedenwindse Eilanden komt dankzij Juan de Ampués tot een einde.
1568 De Tachtigjarige Oorlog tussen Spanje en de Nederlanden brak uit.
1609 - 1621 Twaalfjarig Bestand tussen Spanje en de Nederlanden.
1621 De West-Indische Compagnie (W.I.C.) werd opgericht.
1634 Op 29 juli veroverden de Nederlanders Curaçao. De Spanjaarden boden zeer weinig tegenstand: zij maakten waterputten onbruikbaar en verbrandden hun dorpjes. De Nederlanders deporteerden de Spanjaarden naar het vasteland samen met zo’n 400 indianen, van wie er ongeveer 75 achterbleven als arbeiders. Zolang de Tachtigjarige Oorlog tussen Nederland en Spanje nog woedde, was Curaçao in de eerste plaats een marinebasis. Het eerste blijvende bouwwerk was het eenvoudige Waterfort dat werd gebouwd aan de ingang van de haven bij Punda. Later werd het grotere Fort Amsterdam gebouwd dat de toegang tot de Sint Annabaai bewaakte en tevens onderdak bood aan de verblijven van de bewindvoerder van het eiland (en later de gouverneur). Verder werd het fort het middelpunt voor de ontwikkeling van de stad. Tot aan de dag van vandaag is het Fort Amsterdam de zetel van de regering en bevinden zowel het fort als de residentie zich in een uitstekende staat. Naast de militaire architectuur waren de eerste woningen aanwezig, gemaakt van hout, mais en leem naar voorbeeld van de indianen. Later ontstonden plantages, begin van de kolonisatie in de zin van uitbuiting (woordenboek: kolonist = volksplanter).
1642 Peter Stuyvesant werd directeur van de Benedenwindse Eilanden.
1644 Peter Stuyvesant probeert tevergeefs Sint Maarten op de Spanjaarden te heroveren.
1646 Peter Stuyvesant werd benoemd tot directeur-generaal van de kolonie Nieuw-Nederland in Noord-Amerika. Hij bleef tot 1664 directeur van Curaçao en onderhorigheden (Aruba en Bonaire).
1648 Toen Nederland en Spanje de Vrede van Munster ondertekenden, werd Curaçao minder belangrijk als marinebasis en ontwikkelde het eiland zich tot een handelscentrum. De Nederlanders vervulden al snel een prominente rol in de internationale slavenhandel. De W.I.C. nam de belangrijkste Portugese handelsposten aan de westkust van Afrika over, kocht tot slaaf gemaakte Afrikanen op en vervoerde hen naar Curaçao en Brazilië, waar ze verkocht werden aan rijke plantagebezitters uit alle delen van de Nieuwe Wereld. Curaçao werd één van de grootste slavendepots in het Caribische gebied. Toen in 1788 het laatste slavengaljoen de haven binnenvoer, had de W.I.C. zo’n 500.000 Afrikanen getransporteerd naar hun slavernij. Na een afschuwelijke reis over de Atlantische oceaan werden de slaven gedurende enkele maanden in twee kampen ondergebracht, Sòrsaka en Chinchó Grandi (het huidige Groot St. Joris.), waar zij konden bijkomen, voordat ze verkocht werden op het depot bij Asiento (waar tegenwoordig de olieraffinaderij staat). Er zijn geen sporen achter gebleven van deze plaatsen. Het behoeft geen betoog, hoeveel grotere praktische moeilijkheden dan in de Spaanse tijd de verwezenlijking van het voortaan vereiste bouwprogramma met zich meebracht. Bakstenen, pannen, hout en ijzerwaren moesten in aanzienlijke hoeveelheid bij voortduring over zee worden aangevoerd. De voor het ruwe werk gebruikelijke onregelmatige koraalsteen maakte overigens pleisteren noodzakelijk, zodat de bouwwijze ook om deze reden toch anders werd dan in het vaderland gebruikelijk was. Water was uiteraard schaars zodat zoutwater veelal is gebruikt voor aanmaken van specie. Hierdoor wordt de buitenkant aangetast door salpetervorming ("muurkanker"). Je zou kunnen aannemen dat er toen een noodzaak ontstond om de woningen te verven. Achter Fort Amsterdam verrezen enkele huizen en de eerste slavenhutten verschijnen. Op de plantages worden landhuizen gebouwd en er ontstaat langzamerhand een drang om buiten de muren van het fort te gaan wonen. Mensen hebben soms twee woningen, binnen en buiten het fort.
1654 De Nederlanders raken Brazilië kwijt. Reeds volgt de ontwikkeling van stedelijke omgeving, er ontstaat een stad.
1659 Terrein aan de westzijde van Schottegat werd vrijgegeven aan uit Brazilië gevluchte Joden. Het ontstaan van Jodenkwartier.
1660 - 1670 Bloeitijd van de slavernij. Dit is de oorzaak van het ontstaan van de stad. Curaçao wordt een centrum voor doorverkoop van slaven. Zelf hield men ook slaven en onderscheidde men twee soorten slaven: huisslaven (die o.a. zindelijk moesten zijn) en plantageslaven (die hard moesten kunnen werken). De huisslaven (meestal in de stad) hadden een onderkomen verzorgd door de baas, die meestal achter de eigenlijke woning verscholen ging. Hun "woningen" waren meestal vervaardigd van hetzelfde materiaal als dat van hun meester. Op de plantages werden de slaven ondergebracht in eigengemaakte lemen hutten die op een bepaald gedeelte van het erf stond.
1662 Verspreid over het gehele eiland ontstaan slavenkampen: Oostpunt, Duivelsklip, Koraal Tabak, Rio Canario en Noordkant.
1675 De openstelling van de haven veroorzaakte meer bouw buiten de stad (frisser wonen), b.v. Altena en Pietermaai (Pieter de Mey).
1685 - 1713 Wederom een bloeitijd van de Nederlandse slavenhandel. De W.I.C. doet verder weinig aan de plantages. De panden in Punda, combinaties van woonhuizen en winkels, zijn bijna geheel uit baksteen opgetrokken. Er is een sterke invloed van Scheepstimmerlui en genietroepen.
1707 Otrobanda werd vrijgegeven; 14 erven, 60 voet breed. De huizen mogen slechts één verdieping hoog zijn. De daken worden steeds hoger voor het opvangen van water. De witte panden moesten een kleur krijgen i.v.m. een zogenaamd oogletsel dat opgelopen kon worden. Veelal werden de muren geel geschilderd. In Punda een dichte bebouwing vanwege de omringde muren van het fort.
1713 Rustige tijden breken aan, mensen trekken naar buiten.
1741 De W.I.C. stuurt officiëren naar Curaçao voor het oprichten van openbare werken.
1776 Hato werd steeds meer een buitenverblijfplaats van de W.I.C. (verkocht in 1792).
1788 Het laatste "legale" vervoer van slaven per schip naar Curaçao.
1791 De West-Indische Compagnie hield op te bestaan. Curaçao en de andere Nederlandse eilanden vallen vanaf dit moment onder de Nederlandse overheid.
1800 - 1802 Aruba, Bonaire en Curaçao onder Engels bestuur.
1800 - 1850 Noord-Amerikaanse invloeden. Het uit Noord-Amerika komend timmerhout, vooral pitchpine, wordt zeer gewenst.
1800 Slavenkinderen jonger dan 14 jaar mogen 2 uur onderwijs per dag genieten. Volwassen slaven mogen zoveel mogelijk godsdienstonderwijs genieten in hun vrije tijd. Slaven die hun kinderen beletten onderwijs te genieten konden disciplinair worden gestraft. Wegens ongunstige levensomstandigheden is er een hoog sterftecijfer (25%) per jaar. Wetgeving was er voor slaven aanvankelijk niet. Dit werd later veranderd en werden zij minder wreed mishandeld. Slaven konden geen beroep doen op het burgerlijk wetboek, aangezien zij als goederen werden aangeduid. Losstaande van het feit dat het niveau van onderwijs dermate laag was dat er logisch gezien geen beroep gedaan werd op de wet, immers wat is dat?! Slaven konden wel trouwen via een kerkelijk huwelijk maar uiteraard niet via de burgerlijke procedure. Joodse en Procuracaoantse meesters lieten hun slaven Rooms Katholiek dopen. Bepaling: De meesters moesten drie maanden na de emancipatie (het vrijkopen of vrijgeven van slaven) voor huisvesting c.q. onderdak voor zijn ex-onderdanen zorgen.
1802 De huizen in Pietermaai gaan achteruit.
1807 - 1816 De Engelsen veroveren Curaçao opnieuw en bouwen ruimer in Willemstad.
1814 Nederland schaft de slavenhandel af.
1816 De Engelsen begonnen met de bouw van ruimere huizen met ommuurde erven In Scharloo. De eilanden kwamen definitief onder Nederlands gezag.
1825 Onderzoek van Krayenhoff: er werd onderscheid gemaakt tussen twee soorten natuursteen; zeesteen, op het zuidelijke strand en vooral nabij de haven te vinden, en klipsteen, gewonnen door het laten springen van de klippen. De afstand tot het strand dan wel de klippen bepaalde de keuze, want het transport gaf de kosten. De verwerking van de ongelijke brokken was nagenoeg dezelfde als die van het groevesteen in sommige zuidelijke provinciën van Nederland. Kalk werd op eenvoudige wijze gebrand en verkocht. Als cement diende gestampte pannen of soms Dordtse tras uit Europa. Het beschikbare hout op de Benedenwindse eilanden bestond vooral uit kreupelhout voor de brand, enige manzanilla bomen voor schrijnwerken, tamarindebomen voor binnentimmerwerk, kalebas voor vellingen van wielen en rood mangelhout voor (dak-)sparren. Het geringe aantal wel te gebruiken vruchtbomen was als zodanig niet te missen. Op Curaçao trof men slechts 4 smidsbazen, waaronder twee negers op de scheepstimmerwerven. Alles bijeen 40 metselaars en 60 timmerlieden, exclusief scheepstimmerlieden. Handlangers of sjouwers waren elk ogenblik tot 300 te verkrijgen en hun aantal was zo nodig nog wel te vermeerderen. Teveel mocht men echter van de inheemse krachten niet verwachten, of het nu vrije lieden dan wel goedkoper uitkomende lands- of duurdere gehuurde slaven waren. Hun arbeidsprestatie stond tot die van een arbeider in Europa als 1:4. Wilde men de werken in 4 á 5 jaar voltooien dan zou het dubbele van de aanwezige mankracht nodig zijn en daartoe scholing door Europese werklieden als opzichters.
1827 Willemstad werd opengesteld als vrije haven voor de wereldhandel. Tevens is er de eerste stoomvaartlijn.
1828 Het Riffort werd gebouwd.
1844 Na een belastingsverlaging werd er veel gebouwd in Punda, Otrobanda, Pietermaai, Scharloo, Vianen en Altena.
1848 Te Santa Rosa werd een school gebouwd.
1850 Het ontstaan van het dorpje Boca San Michiel (tegenwoordig Sint Michiel of Boka SaMi) vond plaats. Op andere plaatsen woonden wel vrije lieden bijeen, maar van een echt dorp was er nog geen sprake. Pas na de tweede wereldoorlog is dorpsvorming door de overheid ter hand genomen.
1854 Er waren totaal 5.429 slaven op het eiland, waarvan 1818 werkten in de stad als huisbedienden of ambachtslieden. De overigen zaten op plantages of ten zuiden van Coro in Barrio de Guinea, een aparte wijk voor gevluchte slaven.
1858 Te San Willybrordo (tegenwoordig St. Willibrordus) werd een weeshuis gesticht.
1858 - 1861 Slavernij loopt ten einde. Curaçao raakt hierdoor tijdelijk in een impasse. Er wordt een Raadhuis gebouwd, een gebouw voor Koloniale Raad, en een Rechtbank. Het begin van de echte wetgeving. Er wordt handel gedreven met Venezuela, Nederland en de Verenigde Staten. Plantagebezit gaat sterk achteruit i.v.m. klimatologische omstandigheden, heffing van grondbelasting en het omhoog gaan van het arbeidsloon van ex-slaven. Wegens de tariefpolitiek ontstaat er een levendige smokkelhandel tussen Venezuela en Curaçao.
1862 De Emancipatie-regeling werd op 30 september afgekondigd; de slavernij werd afgeschaft en de slaven werden in vrijheid gesteld. De bevolking bestond uit 6.000 slaven, 10.000 vrije gekleurden en 4.000 blanken. Er ontstonden communes: San Michiel vissersdorp, Westpunt en Montagnes landbouw-communes.
Na de vrijverklaring was er een uittocht van geëmancipeerden (vrije slaven). Vele emigranten zijn echter spoedig teruggekeerd: de zucht om van de nieuwverworven bewegingsvrijheid gebruik te maken zal waarschijnlijk ook een rol hebben gespeeld. Waar men niet naar uittrok was Suriname omdat Suriname berucht was om zijn slavenmishandelingen. De slaven zijn vrij en willen niet meer voor hun meester werken maar er moet echter eten op tafel komen. Om te verdienen sloot men contracten met een andere baas. De situatie veranderde in feite niet veel. De verantwoording voor eten en huisvesting werd nu afgeschoven op de werknemers.
"Over het algemeen schijnt de ijver en de arbeidslust der vrijgemaakten onbevredigd te zijn geweest; het euvel van ongemotiveerd verlaten der dienstbetrekking en het verlangen van voorschot op loon deed zijn intrede en de werkgevers moesten zich noodgedwongen wel aan den nieuwen tijd aanpassen. Continueel werken was bij de arbeiders niet gewild en velen trachten door diefstal van veldvruchten zonder inspanning aan den kost te komen. En zo ging men den nieuwen tijd tegemoet in de hoop dat op den duur de nood der geëmancipeerden wel zou leren werken."
1866 De stadsmuren werden gesloopt en met het puin werd een strook van het Waaigat gedempt. De bouw van woningen werd echter vertraagd door de Amerikaanse successieoorlog.
1867 In San Willybrordo (tegenwoordig St. Willibrordus) werd een school gesticht.
1871 Men "ontdekt" fosfaat op Klein Curaçao en in 1874 op de plantage Santa Barbara. Dit werd een nieuwe bron van volkswelvaart.
1882 De Koninklijke West-Indische Maildienst (K.W.I.M.) werd opgericht.
1884 De eerste telefoonlijn werd aangelegd.
1886 De eerste ferrybootverbinding tussen Punda en Otrobanda.
1888 De eerste (drijvende draai-)brug, de "Koningin Emmabrug", over de St. Annabaai dateert van 8 mei 1888. Dit was een belangrijke stedenbouwkundige verbinding. Punda en Otrobanda komen voor het eerst direct met elkaar in verbinding.
1889 Curaçao werd aangesloten aan het telegrafisch wereldnet.
1895 De eerste elektrische straatverlichting werd aangelegd.
1908 Er werd een school gesticht te Montaña. De radiocommunicatie deed haar intrede in de Nederlandse Antillen.
1912 Grote droogte op de benedenwindse Antillen: sterfte overschot. De Nederlandse regering richtte de Mijnmaatschappij Curaçao op.
1913 Arbeiders emigreren van Aruba en Bonaire naar het vaste land. Publieke discussie over de invloed van "muurkanker" en de leegloop.
1914 Op 15 augustus voeren de eerste schepen door het Panamá-kanaal.
1914 - 1918 Eerste Wereldoorlog; ging aan Curaçao zonder bijzondere voorvallen voorbij.
1915 Industriële revolutie i.v.m. de vestiging van de Koninklijke Shell op plantages Valentijn, Asiento en Negropont. Dit bracht vooral na 1933 aanvankelijk veel architectonische verwarring. De industrialisatie leidde indirect tot (verder) verval van plantages en de daarop staande landhuizen en bijgebouwen.
1920 Uitbreiding van Willemstad bij Dòmi aan de noordzijde van de Roodeweg in Otrobanda. Op het terrein van de plantages Rio Canario verrezen 500 woningen van elk denkbaar materiaal, voor het merendeel onbewoonbaar. Het was een verzamelplaats van allerlei ongure elementen.
1922 Een grondwetswijziging gaf een nieuwe omschrijving van de samenstelling van ons koninkrijk; werd tevoren gesproken van de koloniën en bezittingen in andere werelddelen, thans (1922) werd het Koninkrijk der Nederlanden in artikel 1 omschreven als omvattende het grondgebied van Nederland, Nederlands-Indië, Suriname en Curaçao. Nieuwe bepalingen betreffende de bestuursinrichting der overzeesche gewesten werden tegelijk met de wijzigingen van artikel 1 in de grondwet opgenomen.
1924 Ontstaan van Jarreau (tegenwoordig Charo). Er werden woonparken in Groot Kwartier en Rio Canario aangelegd door de Shell. Tevens bouwde Shell een rustkuuroord voor vakantie van employees.
1928 Bouw van 200 gezinswoningen in Negropont. Plan Bullenbaai (Shell) loopt op niets uit, wel herinneren de oudste woningen in Julianadorp aan dit plan.
1929 Shell bouwt Emmastad.
1930 Wereldcrisis, veel buitenlanders komen werk zoeken bij de Shell.
1931 Malaise tijd bij de Shell waardoor een massaal ontslag plaatsvond van 5.000 mensen die emigreerden. Veel huurhuizen stonden leeg.
1934 Vestiging van de K.L.M. op Curaçao, geopend met de kerstvlucht van de "Snip".
1935 Sterke uitbreiding van woonkamp in Suffisant.
1936 Wet op de Staatsinrichting van Curaçao werd aangenomen. In deze Curaçaose Staatsregeling krijgen alle mannelijke inwoners met de Nederlandse nationaliteit kiesrecht.
1937 De eerste verkiezingen vinden plaats.
1935 - 1940 In Rio Canario en Groot Kwartier werden 350 huizen gebouwd. In 1937 was Rio Canario bijna een geheel met Emmastad.
1939 - 1945 Tweede Wereldoorlog: opleving van de Shell (grootste leverancier aan de geallieerden). In 1943 kwam het miljoenenplan voor volkswoningbouw tot stand.
1945 Het oude centrum onderging een uitbreiding in de richting van Pietermaai en zelfs Scharloo. De aanzienlijke huizen kregen steeds meer een winkelfunctie en openbare bestemming.
1947 - 1951 Bouw van Steenrijk en Marie Pompoen. Otrobanda werd een zelfstandig centrum. Kleinere centra ontstonden in Saliña, Rio Canario en Marchena.
1948 Belangrijke uitbreiding van Julianadorp. Ook werden er kleinere wijken gebouwd te Rust en Burgh en Biesheuvel (Shell). Het totaal aantal woningen van de Shell te Negropont, Julianadorp, Rio Canario, Groot Kwartier, Rust en Burgh en Biesheuvel was 900 stuks. Ook werden er kredieten verleend voor eigenbouw (totaal 353 woningen), bijvoorbeeld in Cas Cora meer dan 100 woningen. Het kampement voor Portugezen werd herschapen tot een dorp. De Curaçaose Staatsregeling werd gewijzigd; de naam "Curaçao en onderhorigheden" werd veranderd in "Nederlandse Antillen".
Na 1948 Ontstaan van villawijken buiten de stad, bijvoorbeeld Van Engelen en Mahaai. Tijdens en na de oorlog ontstaat Damacor.
1951 Op 2 juli kwam de eilandsraad voor het eerst bijeen.
1954 De "koloniale" status van Curaçao en de andere eilanden van de Nederlandse Antillen werd gewijzigd toen de Nederlandse Antillen volledig zelfbestuur kregen binnen het koninkrijksverband. Bouw van de wijk Brievengat. Op 5 april vindt de oprichting van Stichting Monumentenzorg Curaçao plaats.
1957 Bouw van de wijk Buena Vista.
1958 De Antilliaanse Brouwerij N.V. werd 2 april opgericht door J.A.J. Sprock N.V. en de Amstel Brouwerij N.V. te Amsterdam. Brouwen en bottelen geschiedt onder supervisie van de Amstel Brouwerij N.V.; bier en malta worden geleverd onder het Amstelmerk; shandy onder het merk Green Sands.
1964 Oprichting van de Antilliaanse Luchtvaartmaatschappij (A.L.M.).
1969 Op 30 mei breken op Curaçao arbeidsonlusten uit. De Nederlandse regering stuurt 300 mariniers om orde op zaken te stellen.
1974 Op 6 juni werd de olie-overscheephaven, gelegen te Bullenbaai (aan de zuidkust van Curaçao, 13 kilometer noordwestelijk van Willemstad), in gebruik genomen. Op 2 maart werd de "Koningin Julianabrug" opengesteld voor het autoverkeer. Zij bleek direct al aan een grote behoefte te voldoen. Er werden per dag 19.000 passerende auto’s geteld. (Het aantal auto’s dat gebruik maakte van de oude pontonbrug nam hierbij af van 12.000 tot 6.500 per dag.) In 1983 passeren 40.000 auto’s per dag de vaste brug. In augustus werd de "Koningin Emmabrug" (pontonbrug) definitief gesloten voor het rijverkeer.
1975 Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden werd gewijzigd: Suriname werd een onafhankelijke republiek.
1981 Rondetafelconferentie.
1983 Rondetafelconferentie: overeenstemming over Status Aparte van Aruba.
1984 Op 2 juli werd de vlag van Curaçao ingewijd en heeft men deze datum uitgeroepen tot officiële vrije dag waarop Curaçao zijn autonomie viert (Dia di Himno i Bandera = Dag van het Volkslied en de Vlag).
1986 Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden werd wederom gewijzigd: Aruba verkrijgt de Status Aparte.
1990 De dialoog tussen de Nederlandse Antillen en Aruba enerzijds en de Nederlandse regering anderzijds over de toekomst van de ex-koloniën werd voortgezet. Een blijvende relatie met Nederland in koninkrijksverband werd niet uitgesloten.
1993 In maart vond in Willemstad de toekomstconferentie plaats, waar de staatkundige toekomst van de Nederlands-Antilliaanse eilanden centraal stond. Een half jaar later spreekt de Curaçaose bevolking zich tijdens een referendum uit voor behoud van de bestaande staatkundige band met Nederland.
1994 De vijf Antilliaanse eilanden besloten binnen één constitutioneel verband te blijven samenwerken. Het voortbestaan van de Nederlandse Antillen als land is hiermee voorlopig gewaarborgd.
1997 Willemstad werd op 4 december door de UNESCO op de 120ste plaats van de Werelderfgoed-lijst (World Heritage List) van beschermde steden geplaatst.
1999 Het eiland is volgens internationale documenten 500 jaar geleden ontdekt. Het hele jaar door zijn er festiviteiten op allerlei gebied.

^ Top


XIV. De Curaçaose bouwkunst

Een belangrijke rol bij de realisatie van openbare gebouwen, verdedigingswerken en woningen op Curaçao werd gespeeld door de culturele invloeden vanuit vooral Nederland, de economische mogelijkheden van het eiland, de beschikbare bouwmaterialen én als laatste niet onbelangrijke factor de klimatologische omstandigheden. Al deze factoren hebben ertoe bijgedragen dat er op Curaçao een voor het Caribische gebied unieke architectuur is ontstaan. De Nederlandse uitstraling van de prachtige in pasteltinten uitgevoerde koopmanswoningen in Willemstad, hebben in ons land Willemstad de bijnaam van het "Madurodam van de Cariben" gegeven. Overigens zijn de pasteltinten pas later ingevoerd, op verordening van een gouverneur wiens ogen pijn deden van het keiharde zonlicht dat weerkaatste op de vele witgekalkte huizen. Het resultaat hiervan is dat Willemstad één van de kleurrijkste steden van de wereld is geworden. Zonder enige overdrijving kan worden gesteld dat de schitterende koopmanswoningen, de imposante forten, de op heuvels gelegen landhuizen en de kleine kunuku-huisjes voor een groot deel het beeld van Curaçao bepalen en tezamen tevens het grootste cultuurhistorische erfgoed van het eiland vormen.

       De historie van het eiland biedt ons een leidraad bij het aanschouwen van de vele architectonische bezienswaardigheden. Direct nadat de W.I.C. het eiland in 1634 op de Spanjaarden had veroverd, begonnen de Nederlanders met de aanleg en bouw van een verdedigingswerk aan de ingang (Sint Annabaai) van de prachtige diepe natuurlijke haven (het Schottegat) die het eiland rijk is. Deze vesting, genaamd Fort Amsterdam, bevatte in eerste instantie binnen de muren een groot aantal dienstwoningen. Naarmate de strategische betekenis van het eiland toenam, werden er meer forten gebouwd. Curaçao heeft acht robuuste forten gekend, die het eiland door de eeuwen heen bijna altijd bescherming hebben geboden tegen invallen van vreemde mogendheden. Een deel van deze vestingwerken verkeert momenteel in redelijke tot zeer goede staat en de meeste hebben een andere bestemming gekregen. De bouwmaterialen voor Fort Amsterdam, waaronder hout, bakstenen en dakpannen, werden per schip aangevoerd vanuit Holland. Zoals overal elders in de wereld trok de aanwezigheid van een bescherming biedend fort mensen aan en al snel werden er, eerst binnen de muren en later erbuiten, woningen voor de Hollandse kolonisten gebouwd. Ook deze woningen werden uit steen, hout en pannen opgetrokken. Als in een later stadium door de W.I.C. besloten wordt om op Curaçao landbouw en veeteelt te gaan bedrijven, worden er ook landhuizen gebouwd. Langzaam maar zeker ontstond er een duidelijk verschil tussen huizen in de stad en huizen op het land. Valt men bij de bouw van de huizen terug op Europese bouwtradities, de klimatologische omstandigheden vereisten een aangepaste bouwvorm. Dit alles heeft geresulteerd in een geheel eigen karakteristieke bouwcultuur. Dit betrof dan voornamelijk de (dienst-) woningen voor de kolonisten en de openbare gebouwen. De lokale bevolking en slaven (en later de geëmancipeerden) woonden in eenvoudige eigengemaakte hutten. Deze uit takken, stro en leem vervaardigde hutten (lokaal aangeduid met de term kunuku-huisje) vertonen een bouwvorm die veel lijkt op die van de hutten van bewoners in West-Afrika. Of de slaven deze bouwvorm mee hebben genomen vanuit Afrika of dat ze geconfronteerd werden met een lokale Indiaanse bouwvorm die nauwelijks verschilde, valt niet met zekerheid vast te stellen. Feit is dat aan de noordwestkust van Zuid-Amerika deze typische bouwconstructie ook door de lokale Indiaanse bevolking werd toegepast. Zelfs al vóór de onvrijwillige komst van de Afrikaanse slaven naar dit deel van de wereld. Met de opkomst van Curaçao als handelsplaats bij uitstek, waartoe de slavenhandel een grote bijdrage heeft geleverd, neemt de rijkdom van het eiland en zijn bewoners toe. De gevolgen daarvan zijn ook in de architectuur te zien: Willemstad groeit en de handels- en woonhuizen worden steeds groter, fraaier én talrijker. Steeds meer handelaren kunnen zich bovendien een buitenhuis veroorloven. Deze rijkdom brengt ook met zich mee dat de grootgrondbezitters steeds meer slaven kopen en er ontstaan ware slavenkampen: kleine dorpjes van slavenhutten die in de directe omgeving van een landhuis liggen. De opheffing van de slavernij in 1862 brengt daar in eerste instantie weinig verandering in, maar langzaam maar zeker ontstaan er verspreid over het eiland kleine dorpjes. Deze situatie verandert drastische met de komst van de oliemaatschappij. Een groot deel van de bevolking trekt dan naar de stad met als gevolg dat Willemstad in een hoog tempo groeit. Echter niet met fraaie huizen, maar met kleine woningen die de arbeiders onderdak moeten bieden. De olie-industrie trekt ook buitenlandse arbeidskrachten aan en voor het eerst ontstaan er krottenwijken met woningen opgetrokken uit zinken golfplaten en benzinevaten. Landbouw, veeteelt en visserij worden verwaarloosd en verdwijnen bijna totaal met als gevolg dat het merendeel van de eens zo indrukwekkende landgoederen langzaam maar zeker ten onder gaan. Met de opkomst van de olie-industrie neemt de bouwactiviteit nog verder toe. De moderne architectuur van Curaçao is echter lang niet zo interessant als de oude koloniale huizen met hun hoge zadeldaken en fraaie gevels. Op 5 april 1954 werd de Stichting Monumentenzorg Curaçao in het leven geroepen met als belangrijkste doelstellingen het behoud en het herstel van monumenten van bouwkunst die kunstzinnige en historische waarde bezitten. De stichting is eigenlijk ontstaan naar aanleiding van het feit dat de eigenaar van landhuis Brievengat, Shell Curaçao, op het punt stond het pand met de grond gelijk te maken gezien de verregaande staat van verval. Het landhuis werd aan de nog jonge stichting geschonken en dankzij een particuliere donatie kon het worden gerestaureerd.

       Feit is dat de landhuizen één van de belangrijkste, zo niet de belangrijkste, architectonische cultuurgoederen van het eiland zijn. Ze hebben een belangrijke rol gespeeld in de historie van het eiland en hebben een uniek karakter. Nergens anders ter wereld is dit specifieke type landhuis te vinden. Een landhuis is in het beginsel het beste te omschrijven als een groot herenhuis dat het hoofdgebouw is van een omvangrijke plantage of klein buitenverblijf waar landbouw of veeteelt op kleine schaal werd bedreven. Direct na de verovering van het eiland in 1634 door de Nederlanders begon de W.I.C. ten oosten van het Schottegat met het aanleggen van zogenoemde "hofjes". In deze hofjes werd op bescheiden schaal aan akkerbouw gedaan, om in de eerste voedselbehoefte van de kolonisten te kunnen voorzien. Niet lang daarna begon men ook elders op het eiland met het aanleggen dan dit soort hofjes: bestaande uit kleine omheinde stukjes grond voor het verbouwen van landbouwproducten en grote, niet in cultuur gebrachte lappen grond, als wei voor het vee. Met de opkomst van de slavenhandel en vooral toen Curaçao een belangrijk slavendepot werd, breidde de W.I.C. het aantal plantages uit om in de voedselbehoefte van de slaven te kunnen voorzien. Aan het eind van de zeventiende eeuw bezat de W.I.C. negen grote plantages op het eiland. Bovendien gaf de W.I.C. grond aan particulieren met als voorwaarde dat er landbouwproducten op verbouwd dienden te worden. Zo ontstonden tussen 1660 en 1725 vrijwel alle belangrijke particuliere plantages. Direct of kort na de aanleg van een plantage gaf de eigenaar zijn bezit een naam. Deze namen werden willekeurig gekozen: het kon de naam van een heilige zijn, de naam van de eigenaar of van een bepaald kenmerk van het landschap, maar ook een abstracte naam. In de volksmond werd een plantage vaak vernoemd naar de vroegere of huidige eigenaar.

       De landhuizen van de grote plantages lagen altijd op een verhoogde plek temidden van de lager gelegen dienstgebouwen en vanuit deze huizen had men goed uitzicht op de landerijen. Een andere belangrijke bijkomende factor daarbij is dat door deze hoge ligging men vanuit het ene landhuis ook zicht had op het andere en in geval van nood (bijvoorbeeld een slavenopstand) kon men elkaar via signalen waarschuwen. Aan het begin van de negentiende eeuw bezat het eiland ongeveer honderd grote en ruim driehonderd kleinere plantages. De kleinere bedrijfjes bevonden zich voornamelijk rondom Willemstad waar de rijke kooplieden hun buitenverblijven hadden en daar op bescheiden schaal akkerbouw en/of veeteelt bedreven. De ongeveer honderd grote plantages hadden als belangrijkste kenmerken dat het uit steen opgetrokken landhuis op een heuvel was gebouwd, dat er omheen een groot aantal lager gelegen stenen bijgebouwen (magasina’s) lag, dat er behalve aan landbouw ook aan veeteelt werd gedaan en ten slotte de aanwezigheid van slaven. Als aan deze kenmerken werd voldaan dan sprak men van een plantage. Ontbraken de slaven, de stenen bijgebouwen en werd er niet aan veeteelt gedaan, dan noemde men zo’n bedrijf geen plantage maar "hofje". Vanaf 1725 heeft Curaçao ruim honderd plantages gekend en dat aantal is door samenvoegingen langzaam teruggelopen naar ongeveer negentig aan het begin van de twintigste eeuw. De plantages verschilden onderling sterk in omvang. In de omgeving van de stad waren ze soms niet groter dan enkele tientallen hectare en in de zogenoemde buitendistricten was een grootte van vierhonderd hectare niet ongewoon. Er zijn zelfs plantages geweest met een omvang van ruim duizend hectare. De producten die men verbouwde waren voornamelijk klein: maïs (voedsel voor de slaven), bonen en aloë. Op zeer kleine schaal werden er ook suikerriet, tabak, katoen, vruchten en groenten verbouwd. Dit was voornamelijk voor eigen gebruik. Veel belangrijker was de veeteelt. De runderen, geiten en schapen vormden als slachtvee een belangrijke bron van inkomsten. Op een aantal plantages werd later op beperkte schaal aan zoutwinning gedaan.

       De afschaffing van de slavernij in 1862 heeft in eerste instantie nauwelijks gevolgen gehad voor de plantagebedrijven. Veel slaven sloten een zogenoemde pagatera-overeenkomst met hun vroegere eigenaar waarbij zij in hun strohutje op de plantage bleven wonen en een klein stukje grond mochten bewerken om in hun eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. In ruil hiervoor moesten de ex-slaven een aantal dagen per jaar voor de planter werken en de verbouwde maïsstengels aan hem afstaan. Het merendeel van de slaven had geen andere keus en voor de planter betekende dit dat hij niet meer in het levensonderhoud van de slaven hoefde te voorzien. Pas toen de olie-industrie in het begin van de twintigste eeuw op het eiland haar intrede deed, ging het bergafwaarts met de plantages. Een deel van de plantages werd opgekocht door de oliemaatschappij. Met de opkomst van de olie-industrie nam de interesse in de landbouw en veeteelt omgekeerd evenredig af en al snel was er van een groot deel van de eens zo indrukwekkende plantages niets meer over dan een bouwvallig landhuis met daaromheen verwaarloosde landerijen. Van ongeveer zeventig landhuizen staan de muren nog overeind. Een deel van deze landhuizen heeft een andere bestemming gekregen, vooral een recreatieve, en verkeert dan ook vaak in goede tot zeer goede staat. Daar hebben de inspanningen van de Stichting Monumentenzorg Curaçao een belangrijke rol bij gespeeld. Slechts een klein aantal van deze gerestaureerde landhuizen kan men bezichtigen. Op zich is dat niet zo erg omdat de meeste landhuizen qua architectuur en inrichting nauwelijks verschillen en men dus bij het bezichtigen van één of twee landhuizen al een goede algemene indruk krijgt van deze cultuurmonumenten. Opvallende architectonische kenmerken aan het exterieur zijn een pannendak en een galerij. Werd in het begin de baksteen nog vanuit Holland ingevoerd, later stapte men gedeeltelijk over op het gebruik van koraalsteen dat daarna werd afgepleisterd met specie. Aangezien er in de woningen niet gestookt hoefde te worden, bleven gangen achterwege en sloten de woonruimtes direct op elkaar aan. Teneinde de ventilatie te verbeteren hebben de landhuizen doorgaans een langwerpige plattegrond waarbij het slaapgedeelte op de wind ligt en de keuken aan de andere kant van de wind af. De slaapkamer krijgt daardoor veel koele en frisse lucht en vermeden wordt dat keukenluchtjes in huis komen. Tussen de slaapruimte en de keuken bevindt zich een langgerekte zaal of twee kleinere vertrekken naast elkaar. De galerij aan de lange zijde, en soms rondom, is overdekt om zodoende bescherming te bieden tegen de zon. Om diezelfde reden hebben de landhuizen hoge zadeldaken met Hollandse dakpannen, waarbij de eronder gelegen zolderverdieping als warmte buffer dient. De zon kan ook nooit loodrecht op het schuine dak schijnen. Hoge sluitgevels, al dan niet met versieringen, sluiten het lange dak aan de korte zijden af. Het schuine dak heeft verder als voordeel dat het regenwater er niet op kan blijven staan (waardoor het zou verdampen), maar via goten wordt afgevoerd naar aparte regenbakken.

       De Stichting Monumentenzorg Curaçao heeft inmiddels een aantal historische panden in haar bezit en zodoende behoed voor de slopershamer. Gelukkig heeft men op tijd ingezien dat de voor Curaçao zo gezichtsbepalende architectuur niet geheel verloren dient te gaan.

^ Top


XV. De Curaçaose samenleving

Pas als de samenleving van de Curaçaose maatschappij beter bestudeerd wordt zal men de materiële afgeleiden hiervan kunnen begrijpen.

       Het ligt voor de hand te stellen dat: om van stereotype woonvormen te spreken, men moet weten wat voor stereotype personen erin wonen; deze groepen personen moeten een bepaalde identiteit hebben, zij moeten zich ergens in kunnen vereenzelvigen al dan niet gedwongen; en er moeten zich overeenkomsten voordoen in hun samenleving en dus in hun woonvormen.

       Om dit aan te kunnen tonen volgt een citaat van H. Hoetink uit "Two variants in Caribbean race relations".

       "When in 1634 Curaçao was captured by the Dutch, only a handful of Indians remained in the island, for most of them had preferred to follow the departing Spaniards to the mainland of South America. The presence of these few Indians nevertheless meant that from the very beginning of the Dutch period of Curaçao history there existed a segmented society.

       The segmentation of Curaçao society became much more pronounced in the following decades as the result of the influx of two new groups, the Sephardic Jewish and the Negro elements. With the arrival of these new elements there was present all the material making of the mosaic of Curaçao society which was to survive until the twenties of this century, when, with the establishment of a large oil refinery, drastic changes began to take place.

       The metropolitan segment, Procuracaoant Dutchmen and other Northwest Europeans sent there by the West Indian Company (W.I.C.) or arriving independently set the tone, in tune with the Netherlands though not unaffected by local vibrations.

       In house construction, food and apparel, the style, usage and fashion of the mother country were maintained with an obstinacy which yielded only reluctantly to the demands of the tropical climate: in this small group of Procuracaoant whites, whose heterogeneous origins initially inhibited the development of a clear cut local stratification, it was such status symbols which formed a potential basis for such a stratification.

       The history of the white segment in Curaçao nevertheless abounds with futile prestige conflicts, which not uncommonly ended in major court cases. In the course of the first century and a half after the Dutch capture of the island, two classes developed within this Procuracaoant group. A local aristocracy evolved from the group of higher civil servants and prominent mercantile and military families, which had settled on the island. The local status symbol for this group was the possession of a "plantation", which meant in Curaçao a fair-sized country house having a garden with fruit trees and vegetables and a large piece of uncultivated land where goats and sheep could be kept. The climate did not permit the cultivation of tropical products. A plantation was a drawback, but it gave all the prestige of conspicuous consumption. The lower class of white Procuracaoants consisted of those engaged in retail trade and crafts. It also included the captains of schooners owned by the big merchants of the islands.

       Formal membership of the Dutch Reformed Church was one of the characteristics of the segment from the mother country. Members of the lower Procuracaoant group frequently entered into marriages with inhabitants of the mainland of South America, but this was from necessity rather than any preference for Spanish, roman Catholic marriage partners, who would in fact insist on undesirable baptism for the children. Such marriages resulted in greater cultural influence from the Spanish American regions on the lower group of whites than on the Procuracaoant aristocracy, who clung to their title of "Dutch" by breeding and marriages with officers and newcomers.

       As the local segmented structure became increasingly clear-cut (and for two and a half centuries it remained essentially unchanged) the mother-country segments ignorance of Dutch social stratification, which did gradually change, increased. Thus, there were newly arrived persons, of humble social background in the Netherlands, who counted as marriage partners acceptable to the aristocracy. If there were not recognizable by their dress as sailors, it was impossible for the local Curaçao hierarchy to place them and, partly from a latent provincial feeling of social inferiority experienced by the Curaçao whites towards the European Dutchmen, they were regarded as being acceptable and included amongst the aristocracy.

       It was this latent feeling of inferiority towards all that was of the mother country and European, which stimulated the white group (especially the "higher Procuracaoants") into stressing all that was Dutch. Fervent demonstrations of loyalty to the house of Orange where only one example. This group regarded itself and the island of Curaçao as a kind of extension of the mother country and ignored the characteristic nature of its own society. It is interesting to note that in this context the strong ties, which the Procuracaoant whites claimed for themselves, with the city of Amsterdam. The Amsterdam Chamber of the West Indian Company (W.I.C.) may indeed have played an important role in the colonization of the island, but there was no historical substance for the claims made by the burghers of Curaçao in 1789 (more than a century and a half after the capture of the island) to a Dutch commission of inquiry that had retained the same burgher rights as those of Amsterdam. According to Curaçao tradition, it was because of this bond that the shutters of many of the burghers houses where painted black and red in the colors of the city of Amsterdam. Curaçao was for them an extension of the Netherlands, of Amsterdam: in such a homogeneous view there was no place for thought about the assimilation of other segments. Their presence could be utilized, but they remained alien elements.

       However small the number of Curaçao Indians may have been, there existed until the eighteenth century the office (occupied by a Dutchman) of Captain of the Indians, which formally established the necessity of separate rule for this segment. The attitude to the Sephardic Jews was not very different. They had come to the trade centre of Curaçao, attracted by the reputation of Dutch tolerance. The first of them came in about 1650 with a license to found an agricultural colony. They soon became involved in trade and replaced the Procuracaoant merchants, being better acquainted with trading conditions in the area, as many of them had come from Brazil, and having a knowledge of Portuguese and Spanish. The West Indian Company often made use of their abilities and sent them on special missions to the mainland.

       It appears that the Curaçao Procuracaoant Merchants of the seventeenth and eighteenth centuries, the period of great power and prosperity in the mother country, were incapable in their consciousness of national dignity of bringing themselves to learn Spanish adequately. The greater adaptability of the Sephardic Jews made them wealthier than the Procuracaoant aristocracy as early as the beginning of the eighteenth century. The two segments, Jews and Procuracaoants, remained painstakingly apart: they never achieved any intimate social intercourse, and only very rarely did social conflicts between them arise. Voluntarily, without pressure from the Government, they lived in quite separate parts of the town, divided by water.

       The Jews, of whom there were about a thousand, maintained their numbers by intermarriage. Initially they spoke Portuguese at home, but later many adopted Spanish as their first language. The Procuracaoant aristocracy continued to regard the very prosperous and often cultured Jewish merchants as inferior and alien. A hundred and fifty years after the arrival of the first Jews, Curaçao official papers still refer to them as the "Portuguese Nation", thus classifying the Iberian-orientated group as an alien body.

       Not until the middle of the nineteenth century, when the pseudo-homogeneous view of their society of the metropolitan segment began to be blurred, were Jews appointed to important government positions. In this the example of the post-napoleonic Netherlands was emulated, for here public office had also been opened to Jews and Catholics. In their turn the Jews in Curaçao abolished the use of Portuguese and began to use Dutch in the synagogue in 1870.

       The Negroid segments in Curaçao were always numerically the most important: the small island population numbered in 1914 approximately 4.000 whites and 26.000 Negroes and coloureds. For 120 years, from about 1640, slaves from Africa where imported into Curaçao. The majority of the thousands of slaves arriving on the island were sold to surrounding Caribbean countries. In addition to smuggling and trafficking in arms this large-scale slave trade was a source of income for Curaçao commerce. The fact that Curaçao was a trading island and not a typical "plantation colony" can be regarded as one of the main reasons for the relatively liberal relations between slaves and masters. As the economic condition of the island was subject to considerable fluctuations, manumission of slaves (who could largely be classed as luxury items) was frequent during slumps. But, however liberal — by Caribbean standards — race relations may have been in Curaçao, there did originate rigid codes of behavior to regularize social relations between whites and Negroes as the two extremes of the local hierarchy. It was characteristic that the mother-country segment, with its pseudo-homogeneous view and negation of the "other", carefully avoided spreading the Procuracaoant faith amongst the Negro segment, notwithstanding strong pressure in this direction by the company directors in the Netherlands. Rather than contribute in real terms to religious and therefore cultural assimilation, they permitted Catholic missionaries on the island, albeit reluctantly. Procuracaoant conversion of the Negroes would not only have affected the mother-country status symbol, but would also have meant the recognition of the other segment as being potentially equal. This was in conflict with the pseudo-homogeneous view, for in order to be able to continue to ignore the others, to maintain the fiction of being an extension of the mother country (or of Amsterdam), "the others" must remain as separate as possible.

       The whites always recognized the coloured as a separate group from the Negroes. Thus Negroes as well as Mulattos had their own armed force with their own officers. The coloured group was not, of course, homogeneous, but contained "colour classes": for there tended to be a certain correlation between prosperity, education and physical characteristics. The coloured group was not a "segment" in the strict sense of the word, but in many respects a hybrid group.

       The darkest and poorest part abutted upon the Negro segments. Some of the near-whites, on the other hand, had as early as 1790 been incorporated in the white armed forces, although they were still distinguished from the "real" burghers as mestizos. Culturally the coloured were not a unity either. Some looked towards the Netherlands, especially as a result of Dutch missionary activities during the last century. The other part however, looked towards South America, and in this section marriages with women from that area also took place. Some even began to speak Spanish in preference to Papiamento, the popular language which had originated in Curaçao as a lingua franca. One attraction of feeling "South American" was the escape from the fixed place in the social stratification assigned to the coloureds by the mother-country segment. As a South American, one voluntarily emphasized one’s alien status, thus underlining the pseudo-homogeneous view of the mother-country segment, which then also accepted one as such.

       In 1863, at about the same time that Jews began to be appointed to important government posts and to speak Dutch instead of Portuguese in their synagogues, the last slaves — several thousands of them — were manumitted. Even if this final emancipation hardly affected the rigidity with which the codes of behavior of whites and Negroes were maintained, it nevertheless signified the abolition of the juridical most clearly defined institution in the relations between the segments and removed the barrier which obstructed future homogenization.

       By mentioning the emancipation of the prosperous Jewish group and their admission to government posts, and also the abolition of slavery in the same sentence, we are not introducing a deus ex machina. Both phenomena can be derived from European movements and it is possible to discern a democratic spirit beginning to predominate in the mother country and in Curaçao in the second half of the nineteenth century. Both phenomena can be shown to relate to the after-effects of the ideal of the French Revolution. The objection to the term "democratization" is, however, that is too loaded with notions deriving from aspirations of the Northwest European middle class, too closely associated with the political aims of a homogeneous society. In terms of a segmented society, these phenomena should, rather, be interpreted as signs of the time preceding the transition from what we call the pseudo-homogeneous period to that of minority consciousness.

       The establishment of the large Shell refinery in the 1920’s led to great prosperity and increase of population of Curaçao. The population rose from about 30.000 in 1914 to about 125.000 at the present time. Commerce and administration expanded: education and other public services were improved. East European Jews, Lebanese, Chines and Indians became prosperous shopkeepers. The oil company imported inhabitants of Surinam, the West Indies and Madeira as contract labour. Many Dutchmen came from the Netherlands as civil servants or to practice their professions, or as technicians in the oil refinery and secondary industries. All these new groups came, temporarily to profit from the boom. None of them has as yet been fully integrated in traditional Curaçao society, although the extent varies to which they are excepted by the traditional Curaçao segments and enter into intimate social contact with one or more of these segments.

       This arrival of large numbers of people from the mother country had an important influence on the natives of Curaçao. The Negro group for the first time observed the existence of Dutch labourers, whose proletarian conduct and background were not sanctioned by a sailor’s uniform. The traditional mother-country segment came into contact with Dutchmen who regarded them as being "different" on account of their slightly quaint Dutch, and the "undemocratic" and "half-feudal" way in which they lived. The civil servants amongst the Procuracaoant whites found that they were often passed over in the new government administration for young men from the mother country who had received more formal training. The Sephardic Jews retained their powerful economic position, but lost some of the aristocratic allure and widespread intellectual interest which had characterized them in the Curaçao of the old days: they became "Americanized", as it was somewhat incorrectly described.

       The native white segment developed an "in-group" attitude to the hordes of new arrivals. The term landskind, native, was used for the first time in the 1920’s and compromised those who came from any of the traditional Curaçao segments. The fact that the traditional mother country segment joined in this upsurge of island nationalism and began to prefer Papiamento as the language spoken at home, shows how great the resentment and unrest was when this group, who had always regarded themselves as an extension of the Netherlands, discovered a gulf in thought and behavior between themselves and twentieth century Dutchmen. This segment discovered, as it were by shock therapy, to what extent it had involuntarily acquired its own social and cultural mark, which had transformed it from the depository of Dutch culture in Curaçao (as it had regarded itself) into the bearer of a Caribbean variant of this culture.

       As a result of these feelings, and in accordance with the Zeitgeist, a political movement arose after the Second World War, which resulted in the autonomy of the Dutch Antilles within the kingdom of the Netherlands, and in the establishment of a general franchise. To put it into seemingly paradoxical terms, in the segmented society of Curaçao, this nationalist movement can be described as the expression of a wish to achieve a homogeneous society with the retention of the status quo of the segments: it fostered a temporary feeling of solidarity against the colonial mother country, and all those who were not "Natives"."

       Dit citaat leert ons dat er vroeger een gesegmenteerde samenleving bestond, die zich niet alleen karakteriseerde in de verhouding slaaf-meester, maar dat er ook verschillen in de elite bestonden, die in eerste instantie, volgens Hoetink, voortvloeien uit de verschillende Europese afkomst.

       Er is een drang van de elite om zich te vereenzelvigen met het moederland. Dit verandert langzamerhand en uit zich bij de komst van de Shell in een wat paradoxale houding namelijk het zich "Curaçaoënaar" noemen hetgeen geconsolideerd word met een statusverandering van de Antillen in 1922. Dit is paradoxaal omdat men deze statusverandering niet gepaard wil laten gaan met een opheffing der segmenten in de Curaçaose samenleving. Dit wil niets anders zeggen dan dat het Nederlandse segment het product en spiegelbeeld van het moederland blijft. Men wil Curaçaoënaar zijn voor Nederland, maar tevens Nederlander voor Curaçao. Dit heeft ook zijn economische en politieke achtergronden.

       Dit uit zich, volgens Hoetink, ook in de woningbouw: het zwart en rood verven van de shutters in de kleuren van Amsterdam, de vorm van Punda en de kolonialistische wijze van bouwen. Ook de verschillen in de elite zijn duidelijk, Otrobanda-Punda-Scharloo, en daarbuiten de landhuizen, die hij karakterizeert als een behoefte om hun status te uiten.

       Het gepaard gaan van economische onderdrukking en uiterlijke negroïde kenmerken vormt een basis voor discriminatie, waaruit het lichamelijke normbeeld ontstaat: het geheel van lichamelijke kenmerken die door de leden van een groep als norm en ideaal worden ervaard.

       Dit brengt consequenties met zich mee."Na jarenlange sociale onderschikking zijn de lager geplaatste segmenten de lichamelijke kenmerken van het dominante, in dit geval het blanke, segment als superieur gaan beschouwen, en de normen van dit segment van wat lichamelijk "mooi" en "lelijk" is, gaan overnemen. Twee groepen, die elkaar niet ontmoeten op voet van gelijkheid, maar in een sociale onderschikking van de neger (slaaf) aan de blanke (meester). Dit heeft een blijvende stempel gedrukt op de structuur van deze maatschappijen: twee groepen (segmenten) onderscheiden naar ras en cultuur, samenlevend en een maatschappij, doch waartussen in het begin enkel sociaal verkeer voorkwam op het economisch vlak (dienstverlening), kort daarop echter gevolgd door contacten op het sexuele vlak (biologische menging). Wat het laatste betreft uiteraard biologische menging in sociale onderschikking. Hiermede is echter slechts de situatie op het historisch ontstaansmoment van zo’n maatschappij aangegeven. Naast de biologische menging, die al gauw plaatsvond, ontwikkeld zich onafwendbaar een cultuurmenging. Een acculturatieproces dat zijn beginpunt vindt in een gemeenschappelijke kern van normen en waarden, die de betrekking tussen de groepen regelt en waarvan de hiërarchische ordening der segmenten een belangrijk onderdeel is. Dit proces leidt tot het ontstaan van een gemeenschappelijke cultuur, die elementen bevat van de culturen der segmenten.": R.A. Römer, "Corsow".

       Als het voorafgaande waar is, dan is het onherroepelijk dat dit ook in de woningbouw heeft plaatsgevonden want woonvormen zijn nevenverschijnselen, uitingen van bepaalde culturen, die direct te maken hebben met bepaalde economische voorwaarden die de maatschappij schept.

       Als abstraherend voorbeeld: het verschil tussen de neger en de blanke, waarbij bij de neger de "white wish" wordt opgewekt (drecha rasa), de wens om het ras te verbeteren (het "blank" willen voelen) als gevolg van het lichamelijke normbeeld. Karl Marx: "De ideologie van de onderdrukte klasse is die van de heersende klasse."

       De komst van de Shell in 1916 heeft de Curaçaose cultuur die nagenoeg uitgekristaliseert was, wakker geschud. Na een periode van relatieve malaise komt er een periode van ogenschijnlijke welvaart die voor de bouwkunst duidelijke gevolgen met zich meebrengt.

       Curaçao is door de eeuwen heen overgelaten aan de "good- or badwill" van de westerse wereld. Ook na 1900 laat dit zich gelden. De vergaande industrialisatie, die het gevolg was van de afschaffing van de slavernij, was een feit. De westerse landen in hun toenemende welvaart, oftewel drang om hun welvaart te vergroten, zijn genoodzaakt olie te importeren om aan hun energiebehoefte te voldoen. Olie wordt één van de belangrijkste bronnen en Venezuela heeft olie. Curaçao, door de eeuwen heen een relatief stabiele gemeenschap, wordt uitverkoren om een olieraffinaderij te vestigen. Al snel breidde deze industrie zich uit, en was een genadige dood voor de landbouw, visserij en later de hoedenvlechterij.

       De industrie-arbeider, de wachtloper, deed zijn intrede en ging overheersen in de beroepsstructuur van de samenleving Nadat de lokale arbeidsreservoir was uitgeput moest men overgaan tot het aantrekken van arbeidskrachten uit het buitenland: eerst van de andere eilanden in het Caribische gebied en uit Suriname, later ook uit Madeira.

       De handel profiteerde van deze groeiende industriële ontwikkeling en van deze groeiende afzetmarkt: een groei in de eerste plaats door de toeneming van de bevolking, doch ook door de toegenomen koopkracht van het volk. Het eiland werd hierdoor economisch onafhankelijk van Nederland, waardoor een streven ontstond naar een staatkundige zelfstandigheid binnen het koninkrijk, een streven dat echter ook door andere factoren werd bepaald, zoals wij later zullen zien. Verschillende lokale problemen konden verder, dankzij financiële mogelijkheden, ter hand worden genomen. Vooral de verbetering en uitbouw van het onderwijs kreeg veel aandacht, mede om aan de vraag naar geschoold personeel tegemoet te komen.

       Vermelding verdient ook de verbetering van de volksgezondheidszorg. Het sterftecijfer daalde van 19,5 in 1915 tot ± 5 in 1974, mede tengevolge van de verbetering van de algemene gezondheidstoestand en het geboortecijfer steeg van 10,8 in 1915 naar ± 34,5 in 1960. Van grote invloed op deze cijfers is daarnaast ook geweest het feit dat Curaçao als concentratie gebied relatief veel jonge mensen in de (biologisch en economisch) productieve leeftijdsklassen had aangetrokken. De demografische gevolgen van deze ontwikkeling laten zich makkelijk raden. De bevolking nam toe van 33.000 in 1915 tot 136.289 in 1965 en is dus meer dan verviervoudigd in 50 jaar. Het is zonder meer duidelijk dat de hierboven geschetste economische ontwikkeling, van een zuiver commerciële naar een meer industriële structuur, van grote invloed is geweest op de relatief gesloten traditionele samenleving van het eiland, met zijn nog uit slavernij daterende sociale structuur.

       De gevolgen van de industrialisatie waren voor de groep "hogere procuracaoanten" niet onverdeeld gunstig. De komst van de "olie" deed de doodsklok luiden voor hun toch al niet florissante plantages en ontnam hun zodoende een belangrijk statussymbool. Vele fraaie landhuizen en lommerige hofjes zijn sindsdien tot ruïne en woestenij vervallen. Voor ambtenaren onder deze groep was de industrialisatie in zoverre ongunstig, dat de gewijzigde, meer dan vroeger eisende taken in het overheidsapparaat, tot aantrekking van Nederlandse ambtenaren leidde, die verondersteld werden meer bekwaam te zijn dan de gebrekkig opgeleide Curaçaoënaar. Zij kregen dus een groep boven zich en gingen ernstige reserves koesteren ten aanzien van het koloniaal gezag, dat zij niet steeds ten onrechte een bevoorrechting van de Europeanen, ook als zij niet bekwaam waren verweten. De Curaçaoënaar heette geen toekomst meer te hebben in gouvernementsdienst. De paradoxale conclusie is gewettigd, dat juist deze meest "Hollandse" groep van de oude Curaçaose samenleving (zij stammen immers voor het grootste deel af van de vroegere Nederlandse kolonisten) in de laatste decennia de sterkste reserves ten aanzien van de Nederlanders, in dit geval dan het Nederlandse bestuur, ging ontwikkelen.

       De groep Portugees-Joodse handelaren trok profijt van de economische opleving en wisten zich verder op hetzelfde sociaal niveau te handhaven. Echter werd de wetenschappelijke en culturele belangstelling, die binnen deze groep in de negentiende eeuw opviel, praktisch geheel door de handelsgeest verdrongen.

       Door de toegenomen welvaart en de daaruit gevolgde uitbreiding en verbetering van het onderwijs, kreeg men vooral een positieverbetering van twee bevolkingsgroepen namelijk de "lager" procuracaoanten, waardoor de kloof tussen de "hogere" en de "lagere" procuracaoanten versmalde, en de groep der beter gesitueerde procuracaoantse kleurlingen.

       Wat de gewijzigde verhouding tussen de beide procuracaoantse groeperingen betreft, hierop was ook van invloed het "ingroep" sentiment die de oude Curaçaoënaar ontwikkelde tegenover de vele nieuwgekomenen. Tegen deze achtergrond moet men ook het gebruik van de term "landskind" ter aanduiding van allen die uit de oude kernbevolking zijn voortgekomen, zien. Tevens moet in verband met dit eilandelijk chauvinisme het algemeen gebruik van het Papiaments worden genoemd.

       Wat betreft de kleurlingengroep, het aantal middelbare en hogere ambtenaren in deze groep nam toe, terwijl ook velen als employees bij de Shell werk vonden of aan het onderwijs hun krachten gingen wijden. Het aantal academici onder deze groep neemt ook toe. Deze groep heeft het onderwijs benut en een kans gezien tot stijging op de maatschappelijke ladder.

       Het is ook bij deze groep dat men het streven naar betere, liefst eigen, woningen kan waarnemen, die getuigen van een gewijzigde wooncultuur en tevens van de verworven sociale positie.

       Speciale aandacht verdient de niet blanke volksmassa, de achterhoede van de slavenmaatschappij. Zij hebben het minst kunnen profiteren van de economische ontwikkeling en de daarmee samenhangende mobiliteitskansen. De levensomstandigheden, waarin zij generaties lang hebben moeten verduren, gaven daar slechts weinig mogelijkheden toe, terwijl aan de andere kant het liberale en economische klimaat het niet nodig achtte ruimte daarvoor te scheppen. Slechts het reeds in de negentiende eeuw aangevangen onderwijs en vormingswerk van de Rooms Katholieke missie bracht enige verlichting. De conformistische en paternalistische geest welke deze beweging kenmerkte droeg echter weinig bij tot hun sociale emancipatie. De relatief toch enigszins toegenomen economische mogelijkheden van deze bevolkingsgroep uitte zich daar door slechts in geringe mate in een verbetering van de levenscondities.

       Dikwijls was er zelfs van het tegendeel sprake: de trek naar de stad van de eigen bevolking uit de "kunuku" en de immigratie van de arbeiders van andere eilanden, als bijvoorbeeld Bonaire en de bovenwindse eilanden, leiden tot het ontstaan van armzalige krottenwijken in de stadsperiferie, die vergelijkingen oproepen met de "cinturones de miseria" rondom de verschillende Zuid-Amerikaanse hoofdsteden.

       De toegenomen koopkracht vond vooral een uitweg in de aanschaf van bepaalde consumptiegoederen die in overvloed aanwezig waren op de markt en zich op agressieve wijze poneerden als een teken van vooruitgang. Ten aanzien van deze groep moet men dan ook spreken van een "conspicuous consumption". Een nadrukkelijk vertoon van radio, televisie, ijskast, merkkleding, mobiele telefoon en auto, dat een tegenstelling vormt met de schamele behuizing, wijst op een "cultural lag". Aan de andere kant moet men de levensvreugde, die het bezit van gelijke goederen juist in deze omstandigheden kan schenken, niet onderschatten. In de economische afhankelijkheid en kwetsbaarheid van de negroïde volksmassa kwam in feite maar weinig verandering.

       Bij het begin van de industrialisatie in West-Europa en elders viel het urbanisatie verschijnsel waar te nemen. Dit leidde tot het ontstaan van minder fraaie krottenwijken in de stadsperiferie. Deze wijken geven met hun kleine bouwvallige houten huisjes veel meer het idee van een provisorisch ingericht kamp dan van een woonwijk waar sommige families al meerdere generaties wonen.

       Een tweede verschijnsel dat zich vooral de laatste decennia heeft ontwikkeld, is de vlucht uit de stad door de meer gegoeden onder de bevolking. Prachtige villawijken als Van Engelen, Mahaai en Damacor, gelegen slechts 6 à 7 kilometer van de "stad", hebben hieraan hun ontstaan te danken. Het gevolg van deze mobiliteitsverschijnselen is dat thans 80% van de bevolking van het eiland in de urbane sfeer van "Willemstad", en omstreken, woont.

       Had het bovenstaande betrekking op de reeds, bij de komst van de "olie" op het eiland, aanwezige kernbevolking, niet minder verdienen de geïmmigreerde groepen de aandacht. Deze groep vreemdelingen nemen toe van 4% in 1915 tot 25% in 1960. De vraag is nu hoe deze mensen zich aan de bestaande structuren hebben aangepast, hoe zij zich geïntegreerd hebben, welke invloed voor hun aanwezigheid heeft gezorgd en welke plaats deze verschillende groepen zijn gaan innemen in de gesegmenteerde Curaçaose samenleving.

       Van de groep "Europese Nederlanders" waren er bij de volkstelling in 1960 nog ongeveer 8.500 (6,7% van de totale bevolking) op het eiland aanwezig. Dit aantal is door het Antillianiseren en later het vertrek van de Shell sterk afgenomen. De kostwinners van deze groep zijn werkzaam bij Shell, het Gouvernement en openbare instellingen (o.a. bij het onderwijs), een klein gedeelte bij de particuliere handelsmaatschappijen. Ten aanzien van de "Shell-groep" kan opgemerkt worden dat zij het minst geïntegreerd waren in de Curaçaose samenleving. Samengegroepeerd in speciaal voor hen door Shell gebouwde wooncomplexen, vormden zij een enclave, die in zeer geringe mate deelnam aan het sociale leven van het eiland. Zij zijn een nieuw segment gaan vormen in de moderne Curaçaose samenleving. Tengevolge van het afzijdig leven van deze groep Europese Nederlanders en de wederzijdse onbekendheid tussen deze groep en de oud-Curaçaose bevolking, kreeg men een sterke beeldvorming over en weer. Deze stereotype beelden vormen nu nog een hinderpaal. Minder is dit geval met de groep gouvernements-ambtenaren, de leerkrachten bij het onderwijs en degenen die in de vrije beroepen werkzaam zijn. Ofschoon ook hier een neiging tot groepsvorming op grond van geografische afkomst te bespeuren valt, kan niet ontkend worden dat deze groep een minder geïsoleerd deel is gaan vormen van de Curaçaose samenleving. Voor de juiste bepaling van de positie die zij innemen, moet men echter gedifferentieerder te werk gaan.

       Reeds werd er gewezen op de gouvernements-ambtenaren, die de "hogere" procuracaoanten hun bevoorrechte positie binnen het ambtenarenkorps deels hebben ontnomen. Toch ook buiten het ambtelijke zijn de Europese hoofdambtenaren een geprivilegieerde plaats gaan innemen. Dit werd mede mogelijk gemaakt door het goede salaris, die zij genoten. Hierdoor werden zij in staat gesteld op een bepaald niveau te leven en zich te onderscheiden in levensstijl. Buiten het ambtelijke contact bleef hun deelname aan het sociale leven van oude ingezetenen beperkt tot beleefdheidscontacten met de plaatselijke hoofdambtenaren. Een enkeling trouwde met een telg uit de oude procuracaoantse families. Zij zijn echter een groep op zich blijven vormen, alhoewel, nu er met de zelfstandigheid van de Nederlandse Antillen meerdere plaatselijke, in Europa opgeleide, hoofdambtenaren zijn, de contacten met collega’s toegenomen zijn.

       Een heel aparte plaats in dit geheel neemt het op Curaçao gedetacheerde marinepersoneel in. De korte duur van hun detachering belemmert het leggen van intieme sociale contacten.

       Om terug te komen op de factoren die geleid hebben tot de huidige situatie, moet hier in de eerste plaats genoemd worden de taal. De Curaçaoënaar heeft zijn eigen taal, het Papiaments, en beschouwt het Nederlands, de taal van zijn Europese landgenoten, als een vreemde taal. Aan de andere kant spreken de Europese Nederlanders het Papiaments niet. Het behoeft geen betoog, dat dit de sociale omgang tot het strikt noodzakelijke beperkt heeft, zeker in de eerste twintig jaren van het industrialisatieproces, toen de kennis van het Nederlands van de meeste Curaçaoënaars maar zeer beperkt was.

       Een grote rol speelt verder ook het voor een groot deel op vooroordelen gebaseerde groepsbeeld dat bij de Curaçaoënaars leeft van de Europese Nederlanders en vice versa. Een groepsbeeld dat ontstond tengevolge van de onbekendheid van de Curaçaoenaar met het Nederlandse sociale structuur en dat beslist niet ten goede werd beïnvloed door het gedrag van de "pletters" bij het begin van de industrialisatie. Pletters waren Hollandse arbeiders die omstreeks 1916 naar Curaçao kwamen voor constructiewerkzaamheden ten behoeve van de Shell. Zij schokten met hun gedrag het ideaalbeeld van de Europeaan als een cultuurmens met een zekere levensstijl, zoals dat bij de Curaçaoënaar bestond. Van een blanke die zich onbehouwen en stijlloos gedraagt, zegt men: "e ta hasi, kos di plèter".

       Ook de onbekendheid van de Nederlanders met de Curaçaose sociale structuur heeft deze verhouding ten nadele beïnvloed. Niet zelden behebt met superioriteitsgevoelens traden zij erg tactloos op tegenover de Curaçaoënaar van stand.

       Er ontstond een sterk ingroup-gevoel bij de Curaçaoënaar welke onder andere leidde tot een versterking van het Papiaments. Verschillende gezinnen uit de kringen van de "hoger" procuracaoanten die tot dan toe Nederlands hadden gesproken, gingen tot het Papiaments over.

       De houding van de Nederlanders heeft daar zeker toe bijgedragen. Verder dient opgemerkt te worden dat de vooroordelen ook nog gevoed werden uit ressentiment tegen deze groep, wat zeer zeker het geval was bij de "hogere" procuracaoanten en bij de "voorname kleurlingen". Van de Nederlanders ging immers een bedreiging uit voor hun economische en sociale positie.

       Tenslotte het proces van vervreemding, van het kwijtraken van het eigene, door sterke verhollandsing, waaraan de gemeenschap onderhevig was. Een gevoel van het kwijtraken van de eigen identiteit, waarvan men zich juist in het eerste contact met de nieuwkomers uit Europa bewust was geworden. Tegenover de vreemdeling, de Europese Nederlanders, ging de Curaçaoënaar hierdoor een sterk ingroup-gevoel ontwikkelen, zonder zich daar overigens altijd bewust van te zijn.

       Naast de Europese Nederlanders zijn er de geïmporteerde krachten; de West-Indiërs (voor het grootste deel van Britse nationaliteit) van wie er eind 1966 ongeveer 3.400 op het eiland aanwezig waren, waarvan ruim 2.700 tot de economisch actieve groep behoorden, en de Surinamers van wie er in 1966 volgens het jaarverslag van het eilandgebied Curaçao ongeveer 2.000 op het eiland aanwezig waren.

       De West-Indiërs zijn globaal in twee groepen te verdelen, namelijk de arbeiders en de dienstmeisjes van welke laatste categorie er ongeveer 1.300 waren. De arbeiders zijn voor het grootste deel werkzaam bij de petroleummaatschappij. Buiten het contact op de fabrieksterreinen, kwamen zij eerst weinig met de Curaçaoënaar in aanraking. In verband met gemeenschappelijke groepsverbanden (vakverenigingen) is er nu meer contact. In deze vakverenigingen spelen deze West-Indiërs dikwijls een grote rol en niet zelden hebben zij de aanstoot gegeven tot de oprichting van deze vakverenigingen. Misschien heeft de scherpere sociale en raciale scheidslijn in het Caribische gebied geleid tot een sterker klassenbewustzijn bij deze West-Indische arbeiders. Zij vertonen immers een sterker klassen- en rassenbewustzijn dan de Curaçaose arbeider. Naast de petroleummaatschappij moet genoemd worden de mijnmaatschappij als werkgever van een groot aantal West-Indiërs.

       Het weinige contact met de Curaçaoënaar heeft onder andere te maken met de taal van de West-Indiër namelijk het Engels, en in geringe mate het Frans. Daarnaast ook het sociale meerderwaardigheidsgevoel waarmee de Curaçaoënaar deze groep benaderd heeft. Een meerderwaardigheidsgevoel dat zich onder andere uit in het toekennen van een denigrerende groepsnaam. De West-Indiërs van hun kant ontwikkelen een zekere trots tegenover de Curaçaoënaar in het besef een wereldtaal tot moedertaal te hebben. Onder elkaar gaven zij af op de Curaçaoënaar die geen enkele cultuurtaal beheerst en daardoor geen toegang kon hebben tot literatuur van enig gehalte.

       De groep Surinamers is meer gedifferentieerd dan die van de West-Indiërs; naast arbeiders vindt men ook employees in dienst van de oliemaatschappij, ambtenaren, onderwijzers en artsen. De Surinaamse kinderen hebben meestal de Curaçaose "way of life" overgenomen, spreken vlot Papiaments en voelen zich Curaçaos. Trouwens, mits hier geboren, zijn zij ook voor de wet geheel gelijkgesteld met landskinderen.

       Als laatste, de relatief grote groep Portugezen waarvan de meesten afkomstig waren uit Madeira. Hun aantal bedroeg ongeveer 1.900 per 31 december 1966, waarvan ruim 60% van het mannelijke geslacht. De meesten keerden na een tiental jaren terug naar Madeira, waar zij hun vrouw en kinderen hadden moeten achterlaten. Hun contact met de mannelijke Curaçaoënaar is enkel in dienstverband, waarbij zij vrij gemakkelijk zich leerden uit te drukken in het Papiaments vanwege de grote gelijkenis van deze taal met het Portugees. De afwezigheid van de echtgenoten is de oorzaak van een veelvuldig seksueel contact van deze arbeiders met vrouwen uit de Curaçaose volksklasse.

       Behalve deze immigranten, die direct in verband met de industrialisatie naar Curaçao kwamen, kreeg men door de toegenomen welvaart en economische mogelijkheden een toestroom van Oost-Europese-Ashkenazische-Joden (Polakken), Syriërs en Libanezen (Arabieren), Indiërs en Chinezen die allen de handel in gingen, en nu voor een groot deel de detailhandel beheersen.

       Met uitzondering van de Rooms Katholieke Libanezen en Syriërs, die vanwege hun deelname aan het godsdienstig leven reeds meer in contact kwamen met de Curaçaose bevolking, zijn deze immigranten culturele enclaves gaan vormen. Zo valt er een aanzienlijke sociale afstand waar te nemen tussen de Sefardische-"oud-Curaçaose"-Joden en de Ashkenazische-Joden. De omvang van al deze immigrantengroepen is te klein om van culturele invloeden te spreken. Ondanks dit werd het oude patroon wel verstoord en heeft de maatschappij het gesegmenteerde karakter behouden.

       Men kan zich nu de vraag stellen wat voor invloed de ontwikkelingen op staatkundig gebied, de zelfstandigheid binnen het Koninkrijk, op deze situatie heeft gehad. Allereerst moet opgemerkt worden dat naast de economische zelfstandigheid ook het gesignaleerde ingroup-gevoel mede geleid heeft tot de politieke beweging, die na de Tweede Wereldoorlog resulteerde in deze zelfstandigheid binnen het Koninkrijk der Nederlanden. Men had elkaar gevonden in hun strijd om het behoud van het eigene.

       Alleen op politiek gebied vindt men een doorbreking van de intersegmentaire grens, in deze zin, dat geen politieke groepering is aan te wijzen welke samenvalt met één van de segmenten. De restricties t.a.v. het intiem sociaal verkeer tussen de leden der verschillende segmenten werden hiermee niet opgeheven. Van de partijen die bij de verkiezingen van 5 september 1969 met een significant aantal stemmen uit de bus kwamen, kan gezegd worden dat één zijn aanhang vooral bleek te hebben onder de beter gesitueerden in het algemeen en een deel van de gekleurde volksmassa (vooral de stadsbevolking); de andere partij had ook zijn aanhang onder een zowel raciaal als sociaal gemengde groep. De derde partij echter, die als een beweging begon na de gebeurtenissen van 30 mei 1969 en zich expliciet poneerde als een arbeiderspartij, bleek zijn kracht te ontlenen aan de economisch kwetsbare groep van de bevolking. Dit laat zich duidelijk afleiden uit de grote aantal stemmen, dat deze partij behaalde in de wijken in de stadsperiferie. De horizontale solidariteit binnen de arbeidersgroep, die zich met de opkomst van het vakbondswezen (sedert 1955) begon te ontwikkelen en zich duidelijk demonstreerde in de dagen rond 30 mei 1969, bleek ook in de politiek zijn invloed te doen gelden.

       Is dit enerzijds een breuk met de negentiende-eeuwse verticale solidariteitsbindingen, die ook in de structuur van de partijen zichtbaar was, anderzijds is hier duidelijk het gevaar aanwezig van syndicale demagogie. Het voordeel van deze ontwikkeling is in ieder geval dat de economisch afhankelijke groep, thans los van de oude sociale of politieke élite, zich vertegenwoordigd in het wetgevend college. Men kan zich afvragen of bij deze ontwikkeling niet ook raciale factoren een rol hebben gespeeld; of dus die eenheid, die tot uiting kwam, niet een raciale basis heeft. Gezien de verbondenheid van raciale en sociale elementen in de structuur van dit maatschappijtype, zullen hier ongetwijfeld ook raciale elementen hebben meegespeeld.

       Het zal blijken dat de ontwikkeling van de plattegronden van woningen parallel loopt met deze macro-sociale ontwikkeling. Door toename van industrialisatie wordt het procesmatig fabriceren van bouwmaterialen op grotere schaal toegepast. Het toepassen van niet-traditionele bouwmaterialen kan consequenties met zich meebrengen. Rationeel moeten zij anders worden toegepast. Wordt dit niet gedaan, dan wordt het leefpatroon hierdoor beïnvloed (binnenshuis wordt het klimaat aangetast, hierdoor is men geneigd buiten te vertoeven gedurende de heetste periodes van de dag, of als men binnen blijft: langzamer lopen). Wordt dit wel gedaan dan kunnen andere woonvormen ontstaan, waardoor het woonpatroon beïnvloed wordt. Er treedt uiteraard een wisselwerking van deze factoren op, waarbij er dit nog bijkomt, namelijk na de komst van de "olie" verandert het macro-sociale klimaat hetgeen weer invloed heeft op het micro-klimaat: bijna iedereen is in loondienst, heeft bepaalde werktijden, kan luxe-artikelen aanschaffen zoals een auto, wasmachine, koelkast, gas in de keuken i.p.v. hout of kolen, waterleiding i.p.v. waterreservoirs, etc.

       Uit het voorgaande blijkt dat er geen sprake is van een stereotype Curaçaoënaar. Door de historische achtergronden kenmerkt deze samenleving zich door klassentegenstellingen direct voortvloeiend uit de economische geschiedenis van de Antillen. De klassentegenstellingen beperken zich niet uitsluitend tot economische tegenstellingen. De culturele achtergronden van de verschillende deelnemers aan het economisch proces, gedwongen of vrijwillig, leiden eveneens tot culturele tegenstellingen binnen de samenleving. Er is echter wel een streven naar een eigen identiteit. Men moet dit niet interpreteren alsof de gehele samenleving tezamen wil streven naar een éénduidige identiteit van de Curaçaoënaar. Ook dit kenmerkt zich door de klassentegenstellingen. Men kan globaal stellen dat de heersende klasse zijn identiteit binnen de samenleving reeds gevonden heeft, d.w.z. dat ze er tevreden mee is. Het streven naar een eigen identiteit manifesteert zich het sterkst onder dat deel van de bevolking dat door de eeuwen heen de achterhoede van de maatschappij gevormd heeft, het negroïde bevolkingsdeel. Vandaar de sterk racistische tendens, d.w.z. anti-blanke tendens in de eigen identiteits beweging op Curaçao. Ieder bouwwijze, aangepast aan de huidige tegenstellingen, draagt bij aan het instand houden van de tegenstellingen, en in ieder geval de schijn oproept dat de tegenstellingen geaccepteerd worden door de bouwers.

^ Top


XVI. Flexibiliteit en spontaniteit

Als men het wil hebben over de relatie tussen de architectuur en de sociale en culturele realiteit, dan verdient het aanbeveling eerst even terug te blikken naar het verleden, naar de tijd waarin de huidige sociale structuur en de huidige cultuur zijn ontstaan.

       Curaçao heeft, evenals andere Caribische landen, een ontstaansgeschiedenis die een ontmoeting te zien geeft van twee of meer groepen, verschillend naar ras en cultuur. In het geval van Curaçao betrof het Noord-Europeanen, die overwegend procuracaoant waren, Sefardische Joden, afkomstig, zoals de naam het al aanduidt, van het Iberisch schiereiland en negers uit West-Afrika. Voor het gemak spreekt men dikwijls in globale termen van een samenleving bestaande uit blanken, die vrij waren (zij waren allemaal vrije lieden maar niet allemaal slavenmeesters) en negers, die ten opzichte van deze blanken oorspronkelijk als slaaf, later — als erfenis van de slavernij — vanwege hun huidskleur en cultuur een ondergeschikte positie in de samenleving innamen. Kortom, de samenleving werd gekenmerkt door een blank-neger polariteit die niet alleen betrekking had op het raciale, maar ook op het culturele verschil.

       De hierboven genoemde ontmoeting was immers niet alleen een ontmoeting van rassen, maar ook en vooral een ontmoeting van drie culturen. In deze samenleving vond naast een biologische menging, die duidelijk blijkt uit de grote diversiteit van mengtypen die er zijn waar te nemen, ook een voor buitenstaanders soms moeilijk te traceren menging plaats van de oorspronkelijke culturen van constituerende elementen, in dit geval Noord-Europeanen, Iberiërs en West-Afrikanen.

       Het is in dit proces van cultuurmenging en vooral de omstandigheden waaronder dat proces plaatsvond en de resultante daarvan, waar wij de achtergronden van het wonen en bouwen op dit eiland moeten zoeken.

       De vraag die men primair moet beantwoorden is: wat heeft zich hier afgespeeld en in hoeverre doet dat zijn invloed nog gelden?

       De elementen die op het proces van cultuurmenging een bepalende invloed hebben gehad waren niet alleen de sociale structuur, die wij uit de literatuur kennen van (hogere en lagere) procuracaoanten, de joden en de Afrikaanse slaven, en de omstandigheden waaronder op het eiland zelf het contact tussen deze groepen en dus tussen de culturen plaatsvond, maar ook de plaats die het eiland in het grotere Caribische geheel innam. Ook de geopolitieke positie is met andere woorden van grote betekenis geweest.

       Dat Curaçao geen plantagekolonie was en dat de aard van de slavernij op het eiland daardoor ook afweek van die in de gebieden waar de plantage-economie dominerend was, kan als algemeen bekend worden verondersteld. Curaçao was in de eerste plaats een handelskolonie en handel bracht met zich mee contact met de omgeving, een gerichtheid op "de andere" achter de horizon.

       Zowel de aanwezigheid van een relatief belangrijke groep Sefardische Joden als het frequente contact via de handel met de landen in de omgeving, in het bijzonder Spaanssprekende kolonies, hebben aan de Curaçaose samenleving, in feite een Hollandse kolonie, een extra dimensie toegevoegd, namelijk een nu nog duidelijk te constateren Latijnse inslag. Wat naast de handel ook heeft bijgedragen tot de Latijnse inslag zijn de frequente huwelijken van eilandbewoners, zowel blanken als mulatten, met vrouwen uit de aangrenzende Spaanse kolonies, later de onafhankelijke republieken Colombia en Venezuela. Voor het acculturatieproces had ook dit verschijnsel uiteraard vergaande gevolgen.

       De onderlinge afhankelijkheid van de sociale en raciale groepen op een klein eiland met beperkte mogelijkheden, en de afhankelijkheid van het eiland zelf ten opzichte van de omringende landen brachten met zich mee dat het acculturatieproces zich ontspon tot een geven en nemen over en weer van cultuurelementen 1 uit drie verschillende cultuursferen: een Hollandse, een Afrikaanse en, via de Sefardische Joden en de Spaanse nabuurlanden, een Iberische.

       Dit patroon wijkt af van dat in de andere kolonies in het Caribische gebied, waar in de regel in eerste instantie van een cultuurmenging sprake is geweest tussen de cultuur van de koloniserende mogendheid en de Afrikaanse gemerkte cultuur van de slaven. Voor zover in die kolonies groepen uit andere cultuursferen aanwezig waren, waren zij van beperkte omvang en vormden zij enclaves waar maar weinig invloed van uit is gegaan.

       Het moet wel duidelijk zijn dat in een ingewikkelde situatie als hierboven is beschreven voor het eiland Curaçao van een "samenleven" slechts sprake kon zijn als tussen de groepen onderling een "mutual understanding" kon groeien. 2 Als een soort overlevingsmechanisme ontwikkelde zich in deze onderlinge relaties een grote mate van flexibiliteit.

       Men kan de vraag opwerpen in hoeverre het juist is te stellen dat de positie van het eiland als handelskolonie ten opzichte van de omringende landen ook tot het ontstaan van deze flexibiliteit heeft bijgedragen. Het gaat bij de handel immers om vrij zakelijke transacties. Dat is ongetwijfeld zo. De handel echter tussen deze Hollandse kolonie en de Spaanse omgeving bracht onafwendbaar met zich mee dat naast het geven en nemen in materieel opzicht, ook een proces van geven en nemen in cultureel opzicht plaatsvond. Met de Sefardische Joden als verbindend element.

       Maar was die handel dan zo omvangrijk, zal men zich afvragen, dat daar zo’n belangrijke invloed vanuit kon gaan op de vorming van de cultuur. Gedurende een groot gedeelte van de achttiende eeuw, en ook later in de negentiende eeuw, is Curaçao de belangrijkste uitvoerhaven geweest van producten uit dat gedeelte van de "Vaste Kust" dat thans wordt aangeduid met de "Occident" (het westen) van Venezuela. Grote hoeveelheden cacao, tabak, suiker, verfhout en dergelijke werden via de haven van Curaçao uitgevoerd naar Amsterdam om van daaruit hun weg te vinden naar andere steden. Omgekeerd was Curaçao het centrum voor de distributie van goederen uit Europa naar de Spaanse kolonies in het Caribische gebied en op de Vaste Kust. Reeds in 1677 was er sprake van een zaak toebehorende aan een "Hollander", zoals alle bewoners van Curaçao werden genoemd, in Coro. 3

       Een weerspiegeling van de welstand die deze handel genereerde vinden wij in de prachtige achttiende-eeuwse herenhuizen in de stad en in de plantagehuizen, de zogenaamde landhuizen.

       De instelling van geven en nemen, van openstaan voor het andere of de flexibiliteit in het overnemen (of soms verwerpen) van nieuwe ideeën die zich presenteren, vormt een belangrijk element in de creoolse cultuur die zich op het eiland heeft ontwikkeld. Men kan dat merken in de omgangsvormen; in de taal, onder andere in de vele eufemismen die gebruikt worden om onaangename situaties te verzachten en het gemak waarmee nieuwe woorden langs de weg van de traditionele woordvorming in het Papiaments worden opgenomen; in de muziek met als grandioos voorbeeld de Curaçaose wals, en enigszins ook in de tumba, waarin Europese en Afrikaanse elementen harmonisch zijn samengevoegd. Een tweede belangrijk element, dat onmisbaar is voor de instandhouding van de Curaçaoënaar, des te meer echter het improviseren.

       De elementen flexibiliteit en spontaniteit vindt men ook terug in de stedenbouwkundige structuur en in de architectuur van het eiland. Een typisch voorbeeld hiervan vormt Otrobanda, waar bij het ontbreken van een stedenbouwkundig plan een chaotische wirwar van gangetjes en steegjes ontstond die aan dit stadsdeel juist zijn gezellig karakter geeft. 4 Otrobanda is hierdoor ingewikkeld van structuur op het rommelige af, maar ademt juist tengevolge hiervan een gemoedelijke sfeer. De steegjes en gangetjes lopen harmonisch in elkaar over. Een wandeling door deze stadswijk wordt nooit een routinematige aangelegenheid en blijft een boeiend gebeuren. 5

       Daar waar men geprobeerd heeft planmatig te werk te gaan via een ruimtelijk beleidsplan, moet nu geconstateerd worden dat deze aanpak grotendeels wordt uitgehold door de traditionele spontane zelfbouw. 6 Deze zelfbouw heeft zich gemanifesteerd als een niet te stuiten traditie en is ook op de andere Caribische eilanden een veel voorkomend verschijnsel. De vraag werpt zich op of de oorsprong hiervan niet ligt in het ontbreken van voorzieningen op het meest cruciale moment van de geschiedenis van de volksklasse, namelijk bij de afschaffing van de slavernij.

       In de buitendistricten valt een directe lijn terug te trekken naar deze periode. Het vestigingspatroon toont met name het verlangen naar ruimtelijke vrijheid. 7 Door de buitenbewoners zelf wordt dit aangeduid met: "biba ku distansha", een eigen huis met een eigen erf, liefst gemarkeerd door een erfafscheiding. 8 Het gebruik van zuilcactussen voor erfafscheiding is de laatste decennia in onbruik geraakt.

       Het is overigens niet de bedoeling deze culturele trekken slechts te bejubelen; zij hebben ook hun schaduwzijden, onder andere voor infrastructurele voorzieningen als water, telefoon en elektriciteit. De Nederlandse Antillen zullen zeker wel gediend zijn met een meer planmatige aanpak van hun ontwikkeling. Aan één Sint Maarten hebben wij meer dan genoeg.

       De flexibiliteit ziet men weerspiegeld in allerlei aspecten van de cultuur; namelijk in de taal, de muziek, de literatuur, de beeldende kunst maar ook in de architectuur. Stond men in de zeventiende eeuw nog sterk onder de invloed van de vaderlandse bouwtraditie, in de achttiende eeuw (en ook de negentiende eeuw) ziet men een eigen vormgeving opkomen waarin geleidelijk aan verschillende stijlelementen worden opgenomen. Er vond een spontane autonome ontwikkeling plaats, waarbij men zich echter voortdurend liet inspireren door de ontwikkeling in Europa en later in de Verenigde Staten. Gevelvorm en geveldetails variëren hierdoor per bouwperiode, waarbij de decoratieve elementen steeds meer op eigen wijze worden uitgevoerd. 9 Zowel onder de landhuizen als de monumentale stadshuizen uit de achttiende en negentiende eeuw zijn voorbeelden te vinden van de hierboven geschetste ontwikkeling.

       Bestaande landhuizen werden herhaalde malen aan de inzichten van de bewoners en aan de heersende voorkeur voor een bepaalde bouwstijl, in feite dus aan de mode, aangepast. De verschillende stijlelementen werden meestal zo samengevoegd dat de veranderingen nu dikwijls moeilijk te traceren zijn. Een goed voorbeeld van het samenvoegen van verschillende stijlelementen is het landhuis Ronde Klip. Dit landhuis, dat in het midden van de negentiende eeuw is gebouwd, toont op de benedenetage duidelijk achttiende eeuwse elementen, zoals die bij de landhuizen uit die periode werden aangetroffen, maar de bovenetage is in negentiende-eeuwse Curaçaos-klassicistische stijl opgetrokken.

       Wat betreft de stadshuizen is het interessant de opkomst van de zogenoemde "porch-huizen" te vermelden, die al aan het einde van de jaren twintig, begin jaren dertig hun intrede doen. Het principe van het porchhuis, in feite een uitsparing van een hoek in de voorgevel van het huis, waardoor een overdekt terrasje ontstaat, is sindsdien in allerlei geslaagde en minder geslaagde varianten in de spontane zelfbouw toegepast, niet alleen in de stad, maar ook in de buitenwijken. Dit terras wordt soms over de hele lengte van de voorgevel doorgetrokken en gaat soms, door het veelvuldig gebruik van bogen, enige gelijkenis vertonen met de galerij bij de landhuizen en achttiende en negentiende eeuwse stadshuizen. De harmonie die de traditionele bouwstijl karakteriseerde wordt echter zelden bereikt. Spontaniteit en flexibele omgang met verschillende stijlelementen houden geen garantie in voor een esthetische vormgeving.

       Hoe meer men zich verdiept in de ontwikkeling van de Curaçaose samenleving en cultuur, hoe meer men zich bewust wordt van de diversiteit van invloeden. De opmerking van Van der Walle 10 over Venetië, dat in die oude stad een sfeer hangt, opgebouwd uit elementen afkomstig uit vele delen van de wereld, is zonder meer ook op Curaçao en zeker op Willemstad van toepassing.

^ Top


XVII. De oude en nieuwe architectuur

Citaat van ir. G.A. Abbad, architect en medeoprichter van PLAN'D2: "Als de drie belangrijkste vormbepalende factoren kan men noemen de bouwinvloeden van buitenaf, het klimaat en de lokale materialensituatie. We klagen erover dat de architectuur op Curaçao heden ten dage bloot staat aan zoveel verschillende invloeden en dat al deze invloeden zijn geïmporteerd. Dit is een terechte kritiek. Maar is dat eigenlijk wel het probleem? Immers, in de achttiende en negentiende eeuw stond het eiland ook al aan invloeden uit verschillend windstreken bloot. Elke etnische groep die het eiland betrad, bracht haar eigen bouwtradities mee. En ook toen uitte sociale welstand zich in het meegaan met het nieuwste van het nieuwste uit de toonaangevende metropolen.

       Er zijn drie verschillen met de huidige situatie. Ten eerste is er het feit dat men vroeger niet de vrijheid had om het binnenklimaat met mechanische hulpmiddelen te conditioneren. Ten tweede was men veel meer dan nu gebonden aan lokaal verkrijgbare bouwstoffen en ten derde moest men het doen met de lokale bouwkennis.

       Tegenwoordig kunnen wij het klimaat naar onze hand zetten, materialen uit alle uithoeken importeren, en de nieuwste bouwmethodes binnenbrengen met buitenlandse aannemers.

       De conclusie zou derhalve kunnen zijn dat er geen gemeenschappelijke invloeden zijn, die gelden voor zowel de oude als de nieuwe Curaçaose architectuur. Immers, de hedendaagse architectuur kan zich op de punten van klimaat en materiaalvoering vrijheden veroorloven die de oude bouwers niet kenden.

       De conclusie zou bovendien kunnen zijn dat de Curaçaose bouwvormen altijd, en in sterke mate, van buitenaf beïnvloed zijn. De bepalende vectoren waren niet alleen het betreffende architectuurhistorische tijdvak, maar ook de geografische herkomst van de invloed. Het verschil binnen die overeenkomst is weer dat de vroegere bouwers hun meegeëmigreerde vormentaal beter wisten te integreren met klimaat en materiaal dan wij die ons zoveel vrijheden denken te kunnen veroorloven.

       Voorts dient men te bedenken dat met name aan de klimatologische vrijheden een financieel en ecologisch prijskaartje hangt. In de huidige tijd van hoge energiekosten groeit dan ook de belangstelling en de bewondering voor de wijze waarop men vroeger het binnenklimaat wist te regelen. De invloed van het klimaat op het architectonisch ontwerp neemt de laatste tijd derhalve weer toe.

       Het is in dit verband dat een kentering waarneembaar is. Mede onder invloed van de beginjaren tachtig ingezette "herontdekking" van de oude, klimaatgerichte bouwvormen en –materialen, ontstaat een bredere belangstelling voor de oude Curaçaose vormentaal, en het toepassen hiervan in nieuwe bouwwerken. Met andere woorden, men grijpt terug naar de eigen architectuurhistorie."

       Tekenend voor de bouwproductie van deze eeuw is dat het architectuurbeeld van het eiland ook nu nog wordt bepaald door de historische architectuur van Willemstad. Tot aan 1920 was de architectuur een voortzetting van het negentiende-eeuwse bouwen. Met de komst van de olie-industrie naar het eiland krijgt de woonhuisarchitectuur, die aanvankelijk nog van een puur Hollandse snit was zoals bij Negropont is te zien, tot aan 1950 voor het eerst een tropische bouwwijze mee in het Indisch ontwerp van Emmastad en later ook in dat van Julianadorp. Vlak voor de oorlog doen Art Deco en het Nieuwe Bouwen hun intrede en met de sociaal-politieke omwenteling in 1969 treedt een nieuwe generatie architecten van eigen bodem aan met ambities voor een eigen architectuur.

       Architectuur met een zelfde uitgesproken karakter als de historische architectuur, is op Curaçao in de twintigste eeuw maar sporadisch gerealiseerd. Van deze bouwproductie vallen slechts enkele woonenclaves die hun ontstaan danken aan de olie-industrie, en incidenteel ook enkele voor- en naoorlogse en ook eigentijdse werken op, door een uitgesproken architectuur. De laat-koloniale woonenclaves van de Curaçaosche Petroleum Industrie Maatschappij (C.P.I.M.) zijn met de tropische bouwwijze van hun huizen, dragers van de grondslagen van klimaatbewust bouwen in de tropen. Daarmee verdienen ze het te worden aangewezen als monumenten van een tropische stedenbouw en wooncultuur op Curaçao. Bizar is het overigens, te zien dat de woonenclaves een moderne tegenhanger hebben gekregen. De slagboomverkaveling is weer terug, nu in de vorm van luxe villaparken voor welgestelde eilandbewoners die bescherming zoeken tegen de oprukkende criminaliteit.

       Wil de eigentijdse architectuur op Curaçao dezelfde uitgesprokenheid krijgen en waardering oproepen als de monumentale architectuur, is het nodig dat de nieuwe bouwproductie meer klimaatbewust en haar omgeving meer natuurbewust wordt opgezet dan nu het geval is. Voor de bestaande gebouwenvoorraad kan een grondige klimaatrenovatie redding bieden. Samen met een verplichte landscaping voor kantoren van de overheid en de commerciële sector, zoals in enkele tropische steden die faam hebben verworven vanwege hun stadsnatuur, kan dit het stadsbeeld aantrekkelijker maken en het verblijf in de openbare ruimte van de tropische stad voor burger en bezoeker ontspannen en aangenaam.

       De jaren zeventig markeren het begin van een nieuw tijdperk op Curaçao, niet alleen sociaal maar ook cultureel. Dit werd ingezet toen Curaçao op 30 mei 1969 een historische omwenteling doormaakte. Een arbeidsconflict liep toen uit op een volksopstand tegen een overwegend blank-Antilliaanse regering. In de architectuur echter was de overname minder opvallend maar niettemin onmiskenbaar.

       De generatie architecten uit de periode van het Nieuwe Bouwen, veelal nieuwkomers en blijvers uit Europa, werd opgevolgd door de yu di Kòrsou, kinderen van het eiland, die buiten de Antilliaanse regio een opleiding hadden genoten. Het dilemma in de architectuur herhaalde zich, maar nu in een andere vorm. Want afgezien van het grote nut dat zij had, wierp een dergelijke opleiding ook belemmeringen op voor een bouwwijze die paste bij het tropische klimaat en het Antilliaanse gevoel.

       Toch heeft deze ontwikkeling zich niet werkelijk doorgezet en zijn de enkele goede voorbeelden nog te veel incidenten gebleven. De plaatsing van historisch Willemstad op de werelderfgoedlijst van UNESCO heeft zelfs voor nieuwe dilemma’s gezorgd. Bouwen in de historische binnenstad betekent voor veel architecten van eigen bodem nog te vaak dat de geschiedenis opnieuw een gezicht moet krijgen in plaats van het leven van vandaag. Buiten de historische kern getuigen slechts enkele gebouwen van verwachting en hoop op een eiland-eigen architectuur.

       Citaat van Carel Weeber, hoogleraar aan de Technische Universiteit Delft: "Naast de bouwkundig ingenieurs zijn ook bijna alle civiel- en werktuigbouwkundig ingenieurs, die op de Antillen in het bouwproces betrokken zijn, aan de Technische Universiteit van Delft opgeleid. Dat betekent dat naast architecten ook constructie- en installatie-adviseurs een Delftse opleiding genoten. Dat ook onder de Antilliaanse aannemers ingenieurs uit Delft rondlopen acht ik zeer waarschijnlijk. Echter, hoe goed ook de Technische Universiteit internationaal staat aangeschreven, het is en blijft voor hen die zich daarna elders gaan vestigen een noodoplossing. Hoe gewend of gekeerd, een langdurig studieverblijf in Nederland leidt onvermijdelijk tot culturele vervreemding met het land van herkomst. Bouwen is zo sterk verweven met cultuur dat een buiten de eigen cultuur genoten architectuuropleiding nadelen heeft. Na een sterke identificatie met een vreemde cultuur is het niet verbazingwekkend dat eenmaal terug in eigen land oneigenlijke methoden, technieken en vormen worden toegepast.

       Ik meen dat men ook op de Antillen niet meer goed in staat blijkt te zijn gebouwen te produceren die in voldoende mate gebruik maken van de aangename eigenschappen van het heersende klimaat en een overmatige beroep moet worden gedaan op kunstmatige middelen zoals airco. Met nadruk óók op de Antillen, omdat dit euvel zich bijna overal in tropische gebieden voordoet. Eerder heb ik in de bundel "Cultureel mozaïek van de Nederlandse Antillen" 11 hierover geschreven hoe in deze streken, dankzij de wind, met een paar eenvoudige bouwregels een prettig binnenklimaat in gebouwen en woningen op natuurlijke wijze tot stand kan komen. Ik kan u verzekeren dat bouwfysische kennis nog altijd behoort tot de intellectuele bagage van elke Antilliaanse ingenieur die aan de universiteit van Delft is afgestudeerd. Ik weet zeker dat zij terugkeren met het heilige voornemen deze kennis ook toe te passen. Dat eenmaal daar aan de slag dit desondanks niet altijd lukt, is niet alleen hen te verwijten, maar ik vrees ook hun opdrachtgevers. Airco vertegenwoordigt onder invloed van internationale culturele krachten een maatschappelijke status die niet opgewassen lijkt tegen de kwaliteit van het klimaat onder een mangoboom. Gelukkig meen ik te bespeuren dat er sprake is van een kentering op dit gebied en dat men ontdekt dat tussen airco en een mangoboom heel wat speelruimte zit. Immers als iets positief kan bijdragen aan de ontwikkeling van voor regio’s karakteristieke architectuur, dan is het wel bouwen waarbij rekening wordt gehouden met de eigenschappen van het klimaat.

       Ook op de Nederlandse Antillen zien wij dat vooral aan die gebouwen een culturele betekenis wordt gehecht, waar een relatie met het heersende klimaat geleid heeft tot voor deze omgeving karakteristieke architectuur. Monumenten waarover men zich terecht zorgen maakt en waar Monumentenzorg over waakt. Hun betekenis is onomstreden, vooral omdat deze architectuur ertoe bijdraagt dat de Nederlandse Antillen zich daarmee onderscheiden van andere gebieden, zelfs binnen de eigen regio. Professor Ozinga schrijft in zijn standaardwerk "De monumenten van Curaçao in woord en beeld" 12: "De koloniale huizen onder Nederlandse invloed gebouwd, onderscheiden zich waar ook ter wereld ….." Vooral na deze belangrijke bijdrage van Ozinga is de aandacht voor het Antilliaanse monumentenbestand sterk toegenomen.

       Naast een cultureel belang wordt bovendien deze monumenten in het kader van de toeristenindustrie zelfs wonderen verwacht. Zonder het belang van deze aandacht en zorg te willen ontkrachten, is enige relativering op zijn plaats en wil ik erop wijzen dat overbelichting en eenzijdige fixatie op historische architectuur ook een gevaar inhouden. Aandacht voor het bouwen van vandaag en morgen kan daardoor wel eens op de achtergrond raken.

       Meer dan tot nu toe hier wordt onderkend is de invloed met de tropische architectuur van Indonesië, maar ik denk ook India, van belang geweest voor bepaalde ontwikkelingen hier. Een van de mooiste voorbeelden van laat negentiende eeuwse tropische architectuur op Curaçao is het voormalig militair hospitaal op Plantersrust uit 1891. Dit gebouw is vrijwel een kopie van een gebouw in Bogor bij Jakarta. Reeds anderen hebben gewezen op de eveneens Oost-Indische oorsprong van de tropische woningbouw in Emmastad. Er zijn dus meer monumenten dan nu wordt erkend.

       Het in stand houden van monumenten moet meer inhouden dan koesteren van het verleden. Instandhouding moet in elk geval voldoen aan de voorwaarde dat het maatschappelijk inpasbaar is. De stad kan niet leven van musea en restaurants alleen en de stad is ook geen pretpark, zoals in Japan, waar hele historische Nederlandse steden in Holland Village bij Nagasaki op ware grootte en zeer natuurgetrouw worden nagebouwd. En Venetië kan maar één keer. Als men er niet in slaagt een gerestaureerd monument maatschappelijk in te passen wordt het een mummie of een soort levend lijk, dat eerder in de weg staat dan dat het de weg wijst. Een monument is iets om in te leven, maar ook om van te leren.

       Waar ik voor pleit is voor een beleid waarbij een gezond evenwicht tussen restaureren en nieuwbouw gezocht wordt. Te veel accent op het verleden versluiert de problematiek van vandaag. Er moet altijd meer energie gestoken worden in dat wat er was. Wat nog niet is vraagt om meer voorstellingsvermogen en creativiteit dan dat wat we al kennen. Voor de Antillen, staande aan de vooravond van een eigen toekomst, zou dit moeten aanspreken. Het koesteren van het verleden is een Europees concept, maar misschien voor deze jonge samenleving minder relevant."

       Het Indische Bouwen is op Curaçao het duidelijkst terug te vinden in de woonhuisarchitectuur en de stedenbouwkundige uitleg van de Shellwijken in Emmastad en Julianadorp. De open bouwwijze met ruime veranda’s, koele galerijen langs de dienstvertrekken en een allesoverheersend dak dat wordt gekenmerkt door royale overstekken ventilerende wolfseinden is kenmerkend voor het Indische huis. Naast dit open type, is ook een wat geslotener stadstype met wat meer Europese trekjes, zoals een erker en kleine hoekveranda’s op Curaçao te vinden. Dit "Bandungtype", zo genoemd omdat dit type vrij algemeen voorkwam in deze meest Europese stad van Nederlands-Indië, is gebouwd op land dat ontstond na demping van het meest oostelijk deel van het Waaigat. Ook op Pietermaai worden enkele exemplaren van dit Indische stadstype aangetroffen. De streng symmetrische opzet van het complex in de typisch Indisch paviljoenbouw doet denken aan de hospitaalbouw in Nederlands-Indië. De opzet in paviljoens die op ruime afstand van elkaar staan, hier verbonden door paden, maar in de Oost vaak door overdekte galerijen, staat borg voor een goede natuurlijke ventilatie van ieder gebouw. Kenmerkend voor de Indische bouwwijze zijn de details die een goede klimaatregeling van het gebouw mogelijk moeten maken. Grote overstekken, soms zelfs een tweede gevel, en goed geplaatste louvres behoren tot de vaste uitrusting. Vaak gaat dit gepaard met kenmerkende versieringen van de nokken van de daken. Dit laatste treffen we op een uitgesproken wijze aan bij de clubhuizen die in 1937 voor de Surinaamse en Portugese arbeiders van de Curaçaosche Petroleum Industrie Maatschappij in Surinamedorp werden gebouwd.

       Een snelle rondgang langs de recente Antilliaanse bouwproductie leert dat in de architectuur de band met Europa voor het overgrote deel nog onmiskenbaar is. Ook dat er in veel gevallen sprake is van een onvoorwaardelijke overgave aan de eisen van een grillige markt, resulterend in een gemakzuchtige en vluchtige consumptie-architectuur.

       Het alom beleden streven naar een eigen architectuur blijft zo puur in ambities steken. Toch zijn er voorbeelden die demonstreren dat in de architectuur op Curaçao de oriëntatie op de eigen plek en maatschappij goed mogelijk is, ook al is dit zoeken naar een eigen architectuur slechts aan een handjevol producten van Antilliaanse architecten af te lezen.

       Door een aanhoudende import van bouwwijzen en bouwstijlen zal een uitgesproken eigen architectuur wel nooit ontstaan. Meer dan het integreren van zoveel mogelijk elementen uit de eigen fysieke en culturele omgeving is voor het bouwen op Curaçao niet weggelegd. Wie het huidige bouwen op de Antillen een uitgesproken lokaal gezicht wil geven, een eigen architectuur wil ontwikkelen, staat voor een zware opgave. In een eigen architectuur zijn de unieke kenmerken van plaats en cultuur herkenbaar en op een consistente en uitgesproken wijze verankerd. Klimaat, topografie en bouwtechniek zijn hierin tot een voor de locatie kenmerkend geheel geïntegreerd, terwijl de gebouwde structuur bescherming biedt aan de specifieke uitingen en trekken van de eigen cultuur.

       Ofschoon hun oorsprong op verspreid liggende plaatsen ver buiten de eilanden ligt, kunnen de monumenten van Curaçao door hun eeuwenlange rijping op het eiland worden beschouwd als een vorm van de Antilliaanse architectuur. Bij de monumenten heeft fysiek een versmelting plaatsgevonden van klimaat en lokale materialen met in oorsprong vreemde structuren die zich geleidelijk aan ontwikkelden tot een passende behuizing voor de cultuur van stad en land in die dagen. De kwaliteit wordt bovendien versterkt doordat de architectuur wordt gedragen door het Curaçaose landschap. Dit is goed te zien aan de plantagenederzettingen zoals het landhuis Knip en de negentiende-eeuwse dorpen en stichtingen zoals Sint Willibrordus en Scherpenheuvel.

       De opgave voor het totstandbrengen van een eigen architectuur kan het best worden gedemonstreerd door het werk van Dr. Gerrit Thomas Rietveld, die als één van de "architecten in den vreemde" op Curaçao in zijn ontwerp voor het Mgr. P.I. Verrietinstituut (tehuis voor gehandicapte kinderen aan de Salsbachweg, Santa Maria) feilloos a sense of place and people tot uitdrukking wist te brengen. Rietveld heeft met dit in 1952 gerealiseerde werk fysieke consistentie weten te bereiken door klimatologische en technische aspecten tot een bruikbaar geheel te integreren. Terwijl architecten zich afvragen hoe cultuur zich in de architectuur kan manifesteren, liet Rietveld dit aan de gebruikers over. Hij schiep hiervoor wel de voorwaarden door de gebruikers de vrijheid te bieden zich in het gebouw te ontpooien en dit in te richten naar eigen behoeften en gebruik. Rietveld bereikte culturele consistentie door het ontwerp in haar opzet "cultureel-receptief" te maken. Het werk dat Rietveld op Curaçao achterliet, leent zich daarom als van geen ander voor een fundamentele discussie over een eiland-eigen architectuur. Rietvelds werk vertegenwoordigt hiermee een lesje in Antilliaans bouwen, sterker nog, een gebouwd architectuurcurriculum dat niet verloren mag gaan.

       Zelfbouw maakt een aanzienlijk deel uit van de woningproductie op Curaçao. De oorzaken hiervoor zijn vooral economisch van aard. Onmisbaar voor de totstandkoming van architectuur zonder architecten op Curaçao is echter de sterk ingewortelde zelfbouwtraditie op het eiland. Het spontaan ingrijpen in de eigen woningsituatie door de bewoners van Curaçao beperkt zich niet alleen tot de woning, soms omvat zelfbouw ook de inrichting van de buitenruimte en hele wijken.

       Zelfbouw en zelfbouwwijken ontstaan buiten het zicht van de overheid. Het zijn bijna altijd symptomen van een falend overheidsbeleid op het gebied van de volkshuisvesting. Een stagnerende productie van goede en betaalbare woningen dwingt de bewoner zelf voor onderdak te zorgen. In rijke landen uit dit zich in het kraken, het illegaal in bezit nemen van leegstaande woningen; in arme streken in zelfbouw en welke betekenis heeft dit voor de bewoner?

       Voor het verkrijgen van een goede en betaalbare woning, is de bewoner in de regel sterk afhankelijk van derden. Grond, kapitaal, de levering van materialen en materieel en ook arbeid, de bouworganisatie en het ontwerp worden bij de formele productie van woningen, door de overheid of door een woningstichting zoals Fundashon Kas Popular, verzorgd. Deze is ook opdrachtgever en woningexploitant tegelijk. De bewoner van een volkswoning staat hier buiten het proces, hij is sluitstuk in de productieketen. Bij zelfbouw is de bewoner voor een groot deel zelf woningproducent. Aankoop van materiaal, inzet van arbeid op de bouwplaats en organisatie van de bouw worden in eigen hand genomen. Het beschikbare kapitaal bepaalt het verloop van het bouwproces. Anders dan bij de formele productie van woningen, is de zelfbouwer bovendien zelf opdrachtgever, ontwerper en woningexploitant, vaak ook eigenaar-bewoner van de zelfbouwwoning.

       Volledige soevereiniteit van de bewoner zien we in niet- of laaggeïndustrialiseerde landen of streken waar de samenleving nog overwegend traditioneel is en de organisatiegraad van het bouwproces laag. Hier zorgt de bewoner zelf voor alle benodigdheden en ingrediënten die voor de productie van een woning noodzakelijk zijn.

       De drie genoemde processen voor de productie van woningen leiden elk tot een product met een eigen kenmerkende architectuur waaraan het proces van ontstaan en productie duidelijk is af te lezen. Uniformiteit en een zekere starheid zijn bekende kenmerken van woningen die via een formele productie tot stand zijn gekomen. Veel "Fundashon Kas Popular-woningen" illustreren dit. In zelfbouwwoningen is de creatieve investering groter. Groepjes zelfbouwwoningen, en soms ook hele zelfbouwwijken drukken dit uit en zijn bijna zonder uitzondering kleurige etalages die de creativiteit en de typische woonaspiraties van de Curaçaoënaar tot uitdrukking brengen.

^ Top


XVIII. Tot slot

Hoe succesvol is de yu di Kòrsou in het creëren van een eiland-eigen architectuur? Of creëert de bevolking met haar zelfbouw een eiland-eigen architectuur? Wat is de definitie van een "eiland-eigen architectuur"? "Eigen"; aan onszelf toebehorend. Invloeden van buitenaf zijn er altijd geweest en zullen er ook altijd zijn. In hoeverre kan men dan spreken van een eigen stijl. Of is de synthese van de vormbepalende factoren zoals de verschillende bouwstijlen van elders, het klimaat en lokale bouwmaterialen, een eiland-eigen architectuur? Is het kopiëren en mixen van stijlen en daarna aanpassen aan de plaatselijke omstandigheden een eigen, aan onszelf toebehorende stijl? Ja. Door de eeuwen heen heeft de architectuur gediend als overdrager van maatschappelijke, meestal godsdienstige, waarden en begrippen. De architectuur op Curaçao vertoont de typische kenmerken die ontstaan zijn uit een synthese van de genoemde vormbepalende factoren en kan gedefinieerd worden als een eiland-eigen architectuur. De architectuur is een extractie van de cultuur en Curaçao heeft een rijke cultuur.

^ Top


XIX. Voetnoten

Alle (intellectuele eigendoms)rechten behoren aan onderstaanden toe:

  1. S.W. Mintz en R. Price, "An anthropological Approach to the Afro-American Past: a Caribbean Perspective", Philadelphia, 1976;
  2. A.F. Paula, "From objective to subjective social Barriers", Curaçao, 1967;
  3. C. Gonzalez Batista, "Antillas y Tierra Firme", Coro, 1991;
  4. Simone Rots en Geertje de Groot, "Het stegengebied in beweging; Een onderzoek naar de historische ontwikkeling van Willemstad", Groningen doctoraalscriptie, 1991;
  5. R.A. Römer, "Otrabanda, het verhaal van een stadswijk", 1992;
  6. Saskia van Dijk, "Europeesche woningtoestanden; Volkswoningbouw op Curaçao in beleid en praktijk", Groningen doctoraalscriptie, 1991;
  7. Ronald G. Gill, "Is een eigen architectuur op de Nederlandse Antillen mogelijk? Een analyse.", Diësrede UNA, 1983;
  8. Mariëtte Kamphuis, "Orde versus chaos; Het Shell-tijdperk binnen de stadsgeschiedenis van Willemstad, Curaçao (1920-1960)", Groningen doctoraalscriptie, 1991;
  9. Michael A. Newton, "Architektuur en bouwwijze van het Curaçaose landhuis", Delft, 1986;
  10. J. van der Walle en Chr. Engels, "Klein Venetië. Curaçao in vroeger dagen", Den Bosch, 1990;
  11. C.J.M. Weeber, "De oude en nieuwe architektuur", in "Cultureel mozaïek van de Nederlandse Antillen", Zutphen, 1977;
  12. M.D. Ozinga, "De monumenten van Curaçao in woord en beeld", ‘s-Gravenhage, 1959.

^ Top


XX. Bronnen / literatuur

Alle (intellectuele eigendoms)rechten behoren aan onderstaanden toe:

  • PLAN'D2 - institute for planning, development & design, Willemstad, Curaçao;
  • Secretariaat Interregionale Commissie "Aktie Willemstad" (ICAW), Willemstad, Curaçao;
  • Curaçao Toeristen Bureau Europa (CTBE), Rotterdam;
  • Curaçao Tourist Board (CTB), "Curaçao", Willemstad, 1996;
  • Stichting Encyclopaedie van de Nederlandse Antillen, "Encyclopedie van de Nederlandse Antillen", Zutphen, 1985;
  • Suzanne Slesin & Stafford Cliff, Jack Berthelot, Martine Gaumé en Daniel Rozensztroch, "Caribbean Style", New York, 1985;
  • Henry E. Coomans, Michael A. Newton & Maritza Coomans-Eustatia, "Building up the future from the past", Zutphen, 1990;
  • Michael A. Newton, "Architektuur en bouwwijze van het Curaçaose landhuis", Delft, 1986;
  • Hans Fonk, "Curaçao architectuur & stijl", Amsterdam/Willemstad, 1999;
  • Ronald G. Gill, "Een eeuw architectuur op Curaçao", Curaçao, 1999;
  • R.A. Römer, "Corsow";
  • H. Hoetink, "Two variants in Caribbean race relations";
  • Rien van der Helm, "De Curaçao reisgids", Rijswijk, 1996;
  • Bulletin Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 1993-1;
  • Projektgroep B.S.A., "Indikaties van woonvormen en woonverkavelingen op de Nederlandse Antillen en specifiek Curaçao", Technische Universiteit Delft, 1974.

^ Top


Disclaimer

De makers van zijn zorgvuldig als het gaat om het geven van correcte en actuele informatie aan de bezoekers van de website. Desondanks kunnen zij niet garanderen dat de informatie in alle gevallen foutloos, volledig en actueel is. Daarom kunnen aan de informatie op de pagina's van deze website geen rechten worden ontleend. Verder aanvaarden de makers van geen aansprakelijkheid voor schade als gevolg van onjuistheden en/of gedateerde informatie.

Wij stellen het op prijs indien u geconstateerde onvolledigheden en/of fouten aan ons meldt via het contactformulier.

Copyright © 1999-2024 Rinkes (www.rinkes.nl). Alle rechten voorbehouden.

^ Top

 

Architectuur van Curaçao / Arkitektura di Kòrsou / Architecture of Curacao

Architectuur van Curaçao / Arkitektura di Kòrsou / Architecture of Curacao